Radarbegeleiding.
Het is december en het vriest behoorlijk.
We komen in ballast uit Noorwegen en moeten naar Amsterdam om kolen te laden bij de OBA.
Amper buiten op zee, zaten we opeens in de potdikke mist en dat zitten we nu nog steeds.
We sukkelen voorzichtig, met niet meer dan een knoop of vijf, richting Holland.
De laatste drie etmalen hebben we, puur op kompas, radiorichtingzoeker , echolood en zesde zintuig genavigeerd.
Normaal zouden we een veilig ankerplekje gezocht hebben maar die ouwe wil persé naar Holland en ook ik wil deze keer op tijd thuis zijn.
Doordat die ouwe niet al te veel vertrouwen in de Kaapverdiaanse matrozen heeft, mogen die nu geen uitkijk lopen en staan hij en ik al die tijd al op ons poten.
We doen, alleen wanneer we zowat omdonderen van de slaap, gekleed en al, een hazenslaapje van hooguit een kwartiertje op de bank in de kaartenkamer.
Omdat we geen radar hebben maar wel door een stuk of wat drukke scheepvaartroutes heen moeten, hangen we om de beurt met onze kop uit het raam om te luisteren naar machine geluiden en misthoorns van andere schepen.
Het is nog lang geen ochtend wanneer het mijn beurt is om uit het raam te hangen.
Al na een minuut of tien uitluisteren zitten mijn haren, dankzij de mist en de vorst, als een harde ijzige helm op mijn hoofd en na een half uur ben ik blij wanneer die ouwe mij aflost om zelf een tijdje te blauwbekken.
‘Stuur, ga jij even snel koffie zetten? Het water zal nu wel aan de kook zijn.’
‘Ja kap, ben zo terug.’
In de kombuis giet ik kokend water in de pot, schenk een paar grote mokken vol waarvan één met een flinke berg suiker voor die ouwe en ga weer naar boven.
Net wanneer ik met mijn elleboog de deurklink naar beneden druk, hoor ik het hese bassen van een stoomfluit.
Als de donder zet ik, al morsend, de mokken binnen, spring weer naar buiten en ren naar het voorschip.
Hier voor, ver van de hoofdmotor, kan ik, hoewel dat in de mist verneukeratief is, beter horen uit welke richting het geluid komt en ook of het sterker wordt of afneemt.
Intussen heeft die ouwe de motor stop gezet en hangt zelf ook, met tussenpozen, aan de fluit.
‘Waar zit ie?’
‘Iets van drie streken bakboord maar ik hoor nog geen machinegeluiden!’
Die ouwe geeft weer een mistsignaal en meteen daarop komt het antwoord van het andere schip.
‘Hij komt dichterbij kap!’
Die ouwe slaat even vol achteruit om de laatste vaart eruit te halen en geeft tegelijk drie korte stoten.
Ik hoor nu duidelijk het gestamp van een stoommachine.
‘Kap, ik hoor nu zijn machine maar hij zet door naar stuurboord!’
Het andere schip hangt weer aan de fluit en het geluid lijkt wel wat minder dan daarnet.
Wanneer ook het machinegeluid begint te verdwijnen, roep ik: ‘Kap, hij is er voorbij!’
Die ouwe zet de motor weer op halve kracht vooruit en ik loop naar achter om mijn, nu koude, koffie te drinken.
Tegen de middag naderen we IJmuiden.
Die ouwe neemt via de middengolf zender - VHF is, net als RADAR, veel te duur voor een kniertige Grunniger reder - contact op met IJmuiden.
Dat met dit zicht de loodsdienst gestaakt is hadden we zelf ook al bedacht maar omdat wij met onze tonnenmaat met leegschip niet loodsplichtig zijn, vraagt die ouwe alleen om radar begeleiding.
Dat kan en waar of we zitten.
Volgens de laatste kruispeiling met de RDF zitten we een kleine mijl noordwest van de pieren.
Die ouwe geeft dat door en de man achter het alziende oog zegt na een tijdje: ‘Ja ik heb u op het scherm, kom maar door, op deze koers u gaat recht op de ingang af.’
Met af en toe een aanwijzing voor een kleine koersverandering, gaan we richting pieren .
We zien nog steeds niets maar vertrouwen op de rustige gezaghebbende stem van de verkeersleider.
Toevallig kijk ik naar het echolood en geschrokken roep ik: ‘Verdomme kap, dit klopt niet er staat hier nog geen drie meter water onder de kiel!’
Meteen gooit die ouwe de motor op vol achteruit en zet hem pas stop wanneer het schroefwater de midscheeps heeft bereikt.
Dan roept hij de verkeersleider op.
“IJmuiden, ik weet niet waar je voor de donder mee bezig bent maar veeg als de sodemieterij die stront uit je ogen en vertel me waar ik zit!’
Op hoge toon laat de verkeersleider weten dat hij niet van zulke taal gediend is en dat we al bijna voor de Haringhaven zitten.
‘O ja? Nou ík heb hier nog steeds zeedeining, ik hoor de branding, heb nog geen drie meter water onder m’n reet en jíj hebt nog steeds stront in je ogen.’
Na enig heen en weer gepraat, waarbij die ouwe driftig zegt: ‘Als je dan godverdomme toch iemand wil laten verzuipen, pleur je je schoonmoeder maar in de badkuip en gaat er samen met je wijf bovenop zitten!’, krijgen we een andere stem aan de lijn.
Deze kalmeert die ouwe en vraagt hem om een volledig rondje over bakboord te draaien.
‘Ja, ik heb u gezien, stuur maar pal west. U zit ten zuiden van de zuiderpier, nog geen vierhonderd meter van het strand.’
Die ouwe gooit er, nu niet in de spreeksleutel, een serie daverende vloeken uit, nu niet meer uit kwaadheid maar meer uit opluchting.
De nieuwe stem praat ons eerst zeewaarts en dan steeds meer stuurboord uit de pieren binnen.
Ondertussen legt hij uit dat een vistrawler, die zelf RADAR heeft, voor ons is aangezien en dat onze echo werd aangezien voor een van die kotters die bij de banken op platvis jagen.
Onder het wachten voor de sluis, zegt die ouwe tegen de verkeerspost: ‘Zeg maar tegen die oetlul van daarnet dat ik het er niet bij laat zitten, ik maak er werk van!’
‘Dat kan kapitein, alles staat op band, ook úw taalgebruik, dus zeg het maar …’
Na een korte stilte zegt die ouwe: ‘Als je me belooft dat je die vent uit míjn naam een geweldige trap voor zijn hol verkoopt, praten we er niet meer over.’
Van de andere kant klinkt gegrinnik. ‘Kapitein, dat komt helemaal voor elkaar.’
Na de sluis op het Noordzeekanaal, valt het zicht wel mee en draaien we, na drie dagen door de mist sukkelen, eindelijk weer vollekracht.
We meren af bij Overslag Bedrijf Amsterdam en maken alvast gedeeltelijk laadklaar.
Nadat de douane en de agent klaar zijn met de paperassen en met een borrel achter de kiezen, weer de wal op gaan, maken wij ons klaar om voor een lang weekend naar huis te gaan.
Bij de portier bestellen we een taxi voor een ritje naar het Centraal Station.
Zo met zijn vieren - die ouwe, de meester, de kok en ik – valt de ritprijs wel mee.
Bij het Centraal nemen we voorlopig afscheid van elkaar.
Die ouwe komt nog even terug op, “die godverdommese klootzak die ons bijna naar de godverdomme had geholpen” en zegt dan: ‘Nou stuurman prettige dagen en tot volgende week.’
‘Ja kap, u ook een Záááálig en Gezégend Kerstfeest.’
Terwijl hij zich afdraait, gromt hij: ‘Loop naar de hel.’
Albert.