We liggen met ons schip boven op de werf in Vigo
Op zekere dag zitten we weer op het achterdek wat schaduw te zoeken en onder het motto “werken is heerlijk, ik kan er uren naar kijken” aanschouwen we de bezigheden op de werf.
Daar op Werf Vulcano worden ondermeer een serie vissersschepen voor Fidel Castro & co. gebouwd.
Dit gaat in secties, die worden helemaal boven in de hal gebouwd en daarna beneden op de helling aan elkaar gelast.
Vandaag gaat er weer een middensectie naar de helling.
Dat gaat als volgt.
De sectie wordt op een grote platte spoorwagon geladen en gaat dan via een sterk aflopende spoorbaan naar de helling, waar hij op de juiste plaats gehesen wordt.
De spoorbaan is ca. 250 meter lang met een hoogte verschil van pakweg 20 meter.
Het transport wordt uitgevoerd met behulp van een kleine zwaar uitgevoerde rangeerlocomotief.
Die loc laat de wagon achteruit naar beneden rijden en hoeft niet te duwen, alleen maar af te remmen.
Dit is sectie nummer zoveel en onderhand routine voor de mannen.
Omdat de sectie langer - en breder is - dan de wagon en er meters overheen steekt, bestaat de verbinding tussen loc en wagon uit een dikke nylon scheepstros van 25 meter.
Wij zitten ereloge en leveren, onder genot van een kouwe bak, vakkundig commentaar.
‘Dat loopt soepel meester, gooi los die remmen.’
‘Gaat dat niet een beetje hard? Hij kan beter wat afremmen.’
‘Ben je gek man? Gang is alles.’
‘Als hij nu niet remt, dan hoeft het niet meer.’
De man op de loc lijkt ons gehoord te hebben, want hij gaat in de remmen.
We zien de tros een behoorlijk stuk uitrekken en er komt zelfs rook uit.
‘Moet je zien dat ding is nu in het hart verbrand, hij mag wel voorzichtig zijn.’
Het spul is nu bijna halverwege en begint al een beetje vaart te minderen.
‘Dat gaat wel goed zo, als hij straks op het horizontale stuk komt staat hij in no time stil.’
De man op de loc is het hier niet mee eens en gaat wreed hard in de remmen.
Dat is teveel voor de nylon.
Hij rekt nog een fractie verder uit en breekt.
De tros beweegt zo snel dat we hem niet zien bewegen.
Met een knal slaat hij een deuk in het dak van de locomotief, over de volle lengte van de cabine en dieper dan mijn dijbeen dik is.
De wagon die nog steeds een behoorlijke vaart heeft, blijft versnellen en rijdt met een rotgang het horizontale stuk op.
De sectie staat te schudden en danst op en neer, als een schip op volle zee dat “paaltjes pikt”.
Het spoor loopt hier langs het laatste stuk helling en eindigt vijftig meter verderop op het eind van de pier bij een bufferblok.
Niets kan dit voortrazende geheel nog stoppen, zeker niet zoiets onbenulligs als een bufferblok.
Als een blad papier wordt de buffer weggeveegd en verdwijnt het hele spul over de kop van de pier en vliegt met een prachtige boog in de baai.
Het water spuit meters omhoog.
Even zijn we stil, dan zegt de kok ‘Da’s pas bommetje!’