We gaan weer verder met de:
De “Amstelland” 17.
Piet Visser onze Marker lampenist, is woest!
Omdat hij echt gelooft dat Kluitennek - de 1e stuurman - hem betrapte toen hij in de messroom lag te meuren terwijl hij boordwacht had, meldt hij zich ‘s morgens om negen uur bij die ouwe.
De kapiteinsbediende, die door Kees en Jan is ingeseind, heeft via het doorgeefluikje alles meegekregen en laat ons naderhand uitgebreid meegenieten.
Het komt er op neer dat die ouwe niet in de verste verte snapt wat er nu eigenlijk aan de hand is maar halverwege het stotterverslag van Piet begrijpt dat die 1e Stuurman ook in het verhaal voorkomt.
Hij pakt de telefoon en vraagt die 1e om er ook even bij te komen.
Met enige moeite trekt die het hele verhaal uit Piet.
‘Dus je lag te slapen in plaats van je rondjes te lopen?’
‘Ja, daarom heeft u zelfs tegen me gevloekt en dat is niet zo als het hoort, oh nee.’ ‘Tegen je gevloekt? En toen zei jij zeker “Wie vloekt gaat naar de hel, o ja!”.’
‘O ja dat zei …’
Piet, die begint door te krijgen dat er iets niet klopt en hij bezig is zich vast te lullen, zwijgt plotseling.
‘En hoe zit dat met die emmer water op de deur, heb ik dat ook gedaan?’
‘Nee, dat waren Jan en Kees samen met dat valse zeuntje maar u hebt ze opdracht gegeven.’ zegt hij beschuldigend en begint een hele klaagzang over samenspanning tegen een onschuldige lampenist.
Maar die 1e weet genoeg.
‘Je hebt toegegeven dat je lag te slapen terwijl je boordwacht had. Dat komt je op gagestraf te staan. Kapitein voor dit blijk van plichtsverzuim stel ik voor om hem het maximum geven, tien dagen gagestraf.’
Die ouwe kijkt een beetje zuinig. ‘Gagestraf, is dat nu echt nodig?’
‘Ik vind van wel kapitein, hij heeft de laatste tijd al meer gevalletjes aan de hand gehad en moet hoognodig een lesje hebben.’
‘Goed, maar zullen we het op vijf dagen houden?’
‘U bent de kapitein, u beslist.’
Die ouwe richt zich op en zegt streng: ‘Piet, je hebt vijf dagen aan je broek maar als er zich ook maar iets voordoet dat niet door de beugel kan krijg je die andere vijf er ook bij. Ingerukt!’
De bootsman, die heeft gezegd dat hij voor de twee stapmaats, Jan en Kees, een speciaal karweitje had vanwege het dronkenvoeren van het zeuntje, heeft woord gehouden.
Wanneer ze tussen de middag naar de messroom komen om te eten, worden ze er door de anderen meteen weer uitgevloekt omdat ze zo ontiegelijk naar bedorven visolie stinken, dat de honden er geen brood van lusten.
Ik schep hun borden vol en serveer de soep, hoofdgerecht en fruit toe op luik vier.
Dat ik ze de grootste karbonades geef spreekt voor zich.
Na de afwas en het dweilen van de vloertjes, meld ik me aan dek bij de bootsman.
‘Zo ben je klaar? Dan heb ik nog een leuk klusje voor je, je kan voorop Kees en Jan gaan helpen, ga maar op de lucht af dan vind je ze zo.’
Ik schrik me rot.
Verdomme, straks stink ik net zo erg als m’n stapmaats, nou ja niks aan te doen want tegen de bootsman ingaan durven zelfs de grootste matrozen niet, laat staan het zeuntje.
Voorop blijken Jan en Kees in de kettingbak te zitten om daar de ankerkettingen te conserveren met verrotte visolie.
Uit emmers, die ze herhaaldelijk vullen uit grote drums, tjetten ze met oude handstoffers elke schalm dik in die stinktroep.
Omdat ze aan weerskanten van het verticale gedeelte van de ketting staan, zo dat ze geen “heilige dagen” – vergeten stukken – krijgen, spetteren ze niet alleen de ketting maar ook elkaar behoorlijk onder.
De atmosfeer is hier beneden niet te harden, de bedorven vislucht is hier zo dik dat het je de adem beneemt en de maats, die alleen een kort afgeknipt vod van een spijkerbroek aan hun reet hebben en voor de rest naakt zijn, zien er niet uit, ze glimmen van de olie.
Ze grijnzen wanneer ze mij zien.
‘Zo Appie kom je je er ook bij? Daar in die hoek is de ladder, kom er maar in, dan zullen we je even lekker inzepen.’
Verdomme, het is nog veel erger dan ik kon vermoeden.
Ik had nog even gehoopt dat ik de emmers moest vullen of zo maar dit wordt écht afzien.
Ik por me zelf op: ‘Nou Albert jongen laat je niet kennen’ mompel ik en loop naar de ladder.
Wanneer ik een paar treden afgedaald ben, roept Jan: ‘Nee, geintje. Ga jij maar
aan dek Aart aflossen achter het spil.
Aart laat me zien hoe ik het schaarwerk en de stoomschuif moet bedienen.
‘Kijk zo doe je dat en steeds wanneer er van beneden een brul komt, pomp je de ketting zes schakels uit. Niet met je fikken aan de bandstoppers komen en al helemaal niet aan de klussen, gesnopen?’
‘Ja Aart, gesnopen.’
Hij blijft nog even achter me staan maar verdwijnt na een goedkeurend knikje naar achter.
De ketting, die vetheet is en glimt als een hondentampie in de maneschijn, verdwijnt stukje voor stukje in de haven en zorgt voor een mooie vette film in het water maar daar maakt niemand zich druk over.
Trouwens dit is nog niets, moet je eens kijken wat er aan dikke stookolie en andere troep in de Amsterdamse haven drijft, bijvoorbeeld in de hoek bij de Rietlanden, daar kan je er zowat over lopen.
Omdat ik grote potten ijsthee in de koelkast heb staan, hoef ik geen thee te zetten voor pikheet en kunnen de mannen zelf inschenken.
Wij houden geen pikheet maar gaan gestaag door.
Jan en Kees smeren en ik winchen.
Zo tegen half vier, zijn de mannen klaar.
Ik mag de ketting nu helemaal indraaien.
Jan blijft beneden om de ketting te stuwen, terwijl Kees, met de dekwasslang in de ankerkluis, de ketting afspuit.
Ondanks al dat water zit er nog steeds voldoende visolie op de ketting en is ook de stank nog overweldigend aanwezig.
Wanneer het anker met veel gerammel en een laatste keer bonken in de kluis zit, steekt Kees zijn vuist op.
Vlug zet ik het schaarwerk in stopstand.
Dan draait Kees de bandstopper vast en zegt: ‘Normaal magge wij nooit aan het spil komme, dat is het werk van de baastimmerman maar vandaag had ie er geen trek in, snap jij nou waarom? Hij is zeker allemelerregies voor ons parfum.’
Jan is er ook bij komen staan en houdt een grote pot groene zeep omhoog.
Kees knikt en voor ik het weet staan er twee naakte kerels voor me die hun broeken over de muur gooien, zich insmeren met groene zeep en zich door mij, met de keiharde straal van de dekwas, laten afspuiten.
Dit wordt nog twee keer herhaald, waarna ík ze nog steeds vind stinken maar zíj beweren dat ze net zo lekker ruiken als een maagd van achttien.
Ik kijk ze vragend aan. ‘Maagden van achttien ruiken naar… vis?’
Albert.