De vakantie perikelen van Marjanne en Albert, deel 21
Den Oever – Texel.
Zo. 24-06-2007
Het is 05:55 uur het zonnetje geeft al lekker warmte af en we zitten in de kuip aan het ontbijt.
Koffie, gebakken eitje, sinasappelsap en een boterhammetje met zoet tot besluit, maken dat we er weer even tegen kunnen.
Dit vroege opstaan op zondagmorgen heeft trouwens niets te maken met enige drang tot kerkbezoek, integendeel zelfs, het heeft alles te maken met het getij.
Wanneer we in de laatste twee uren van de eb richting Den Helder kachelen, kunnen we over het eerste van de vloed de Texelstroom op zeilen naar Oudeschild.
De wind is ZZW 4 dus is de hele route bezeild.
We hebben nog geen havenmeester gezien en dus ook geen havengeld betaald, jammer dan, we zullen op Texel een pilsje op hem drinken, dat is goed voor ons én voor de plaatselijke middenstand.
06:10 Voor en achter!
Nog in de haven zetten we zeil en eenmaal buitengaats mag de motor uit.
De ebstroom zet hier, in het Visjagersgaatje, behoorlijk fel door en met een behoorlijk vaartje kachelen we door de smalle geul.
Het op stroom varen is toch wel een stuk interessanter dan rondscharrelen op het binnenwater.
Het is hier behoorlijk oppassen geblazen, want de stroom staat af en toe schuin op het vaarwater en dreigt ons buiten de geul te brengen.
Over de eb aan de grond lopen is nu niet bepaald een hobby van me, want waar kan je bij vijfenveertig graden slagzij je pilsje kwijt?
Zo af en toe moeten we zowat dwars in de geul liggen om niet op die boei te klappen waarvan het daarnet nog leek dat we hem op ruime afstand zouden passeren.
Een paar mijl verderop volgt de stroom weer netjes de bochten van de geul en kunnen we ontspannen van het zeilen en het Wad genieten.
Op de droogvallende platen scharrelen allerlei vogels rond, niftig op zoek naar voedsel.
Een zeehond steekt zijn kop uit het water, bang is hij niet want we passeren hem op minder dan vijftien meter afstand, maar hij blijft ons met zijn grote donkere ogen aankijken.
Al van ver zien we aan BB de grote loodsen van de marine en over SB komen de windmolens van Oudeschild in zicht.
We gaan behoorlijk hard, de snelheid over de grond is nu bijna zeven mijl.
Zo komen we te vroeg bij de Texelstroom, dus rol ik de Genua weg.
Nog vrij vroeg komen we bij de kruising van Malzwin en Texelstroom en gaan bij de GvS 4. SB uit.
Omdat het laatste van de eb nog zwak doorloopt, liggen we nagenoeg stil naast de boei.
Hup, de volle Genua erbij, nu lopen we weer.
Een grote veerboot verlaat de veerhaven van Texel en zet koers op Den Helder.
In hooguit een kwartier vaart hij over het Marsdiep naar de vaste wal en is een andere boot op weg naar Texel.
We naderen Oudeschild, de marifoon zet ik alvast op het kanaal van de havendienst, zodat ik op de hoogte blijf van de in en uitgaande vaart.
Niet dat ik op zondagmorgen grote viskotters verwacht, maar de ingang is nauw en onoverzichtelijk en de “Bruine vloot” houdt zich, net als wij, niet aan de zondagsrust.
Om 08:50 liggen we afgemeerd langs een drijvende steiger in de jachthaven.
We hebben het gevoel dat we het grootste deel van de dag er al op hebben zitten, maar in feite zitten de meeste mensen nu aan het ontbijt.
Eerst maar een sticker uit de betaalautomaat halen en deze aan het hekstag hangen.
Zo, omdat we wel erg vroeg op waren ga ik, volgens goed zeemansgebruik, nog even naar het lek liggen luisteren.
Marjanne wil dat we gaan fietsen, dan gaat ze maar alleen, want plicht gaat voor plezier.
Zo lekker in het zonnetje, op de zachte kussens van de kuipbank, luister ik aandachtig.
Om me nog beter te kunnen concentreren, sluit ik mijn ogen.
‘Hé, luie vent wordt eens wakker ik ben naar Den Burg en terug gefietst en jij ligt maar te maffen!’
Ik kom geeuwend overeind en zeg, diep beledigd:’Daar moet je toch wel een vrouw voor zijn, om geen besef te hebben van het delicate verschil tussen maffen en naar het lek luisteren, bovendien kan jij nooit in tien minuten naar Den Burg op en neer zijn geweest.’
‘Tien minuten? Het is bij elven, je bent bijna twee uur onder zeil geweest.’
Hier kan ik niet tegen op, want hoewel ik er heel zeker van ben dat ze de zaak vernachelt, kan ik natuurlijk nooit bewíjzen dat ze met alle klokken en horloges op Texel heeft geknoeid.
We eten een boterhammetje, waarna Marjanne afwast en ik de drinkwatertank bijvul.
Nu komt voor mij het zwaarste deel van de dag, ik moet fietsen.
Marjanne ’s zuster en zwager staan hier ergens met een caravan en nu moeten wij daar zo nodig heen.
‘Maar waarom moet dat per fiets, Henk kan toch even met zijn auto naar Oudeschild komen om ons op te pikken?’
‘Nee, want dan moet hij ons vanavond ook terugbrengen en kan dus niet drinken en dat op zijn eigen verjaardag..’
‘Nou dan zuipt híj maar niet en ga ík er twee keer zo hard tegen aan, zogezegd om de zaak in evenwicht te houden.’
Ik kan lullen als Brugman, met ijzersterke argumenten zoals ‘Weet je wel dat het hier ’s avonds in het donker stikt van de struikrovers, om van de Witte Wieven nog maar te zwijgen.’ wat ik ook zeg, het helpt niet en even later sta ik mijn fietsje uit te klappen en de bandjes bij te pompen.
De hele rit laat ik luidkeels blijken dat mijn tere gestel niet ontworpen is voor deze manier van voortbewegen, maar Marjanne blijft keihard beweren dat dit gezond voor me is.
Ook is ze totaal niet onder de indruk wanneer ik beweer dat mijn fiets levensgevaarlijk is. ‘Want en dat gebeurt me met de auto nóóit, iedere keer dat ik met die fiets stil sta val ik om.’
Na een martellende reis van meer dan een uur onder de brandende zon, kom ik uitgeput, stijf en gebroken van de zadelpijn, samen met mijn harteloze eega, op de camping aan.
Voor de caravan plof ik in meteen in een stoel en roep:’Bier, breng mij bier!’
Mijn schoonzusje komt naar buiten, begroet ons hartelijk en vraagt of we het makkelijk konden vinden?
‘Hou op alsjeblieft, voor we jullie gevonden hadden zijn we zijn wel drie keer dat rot eiland rond gefietst.
Ik ben afgepeigerd, heb dorst en mijn zak slaapt.’
‘Ach.’ zegt ze net even te vriendelijk ‘Ik wil hem wel even voor je wakker schudden.’
‘Nee dank je, heel lief van je, misschien een andere keer, voor nu ben ik al tevreden met een kouwe keil.’
Mijn zwager die, als ex barkeeper bij het leger, toch wat meer begrip heeft voor zijn noodlijdende medemens, komt met een paar ijskoude halve liters aanzetten.
Dank je Henk, proost!
Een uurtje later komt er nog meer verjaarsvisite, nog een zwager en nog een schone zus, zij zijn met de veerboot gekomen.
De dames vinden dat we met glimmende metalen balletjes naar een nog kleiner balletje moeten gooien.
Volgens de een heet dat “Jeu de boules” maar de ander weet zeker dat “Pétange” het goede woord is, terwijl de derde met een woord komt dat ik zelfs in een zeemanskroeg niet durf te gebruiken.
Ze komen er niet uit, dus worden de mannen geraadpleegd.
Nu lopen wij al een tijdje mee en weten dat het van ware doodsverachting, ja zelfs waanzin getuigt, als je tussen de drie zusjes komt.
We beweren dan ook dat we het echt niet weten en trekken nog een gouden rakker open.
Het spel is al een half uurtje aan de gang en ik sjok steeds opnieuw achter ballen aan die ik eerst zelf heb weggegooid.
Een zinloze bezigheid als je het mij vraagt.
Onder het mom van ‘Auw zeg, ik heb kramp in mijn hand’ zoek ik de caravan weer op.
Amper heb ik me met een kouwe keil in een stoel onder een schaduwrijke boom genesteld, of mijn zwagers voegen zich bij me.
Gedrieën kijken we naar de zusjes die ijverig doorgaan en al bier drinkend vergelijken we de kontjes en andere attributen.
We komen tot de conclusie dat we het slechter hadden kunnen treffen.
De dames beëindigen hun spel en komen ook wat drinken.
Na een korte rustpauze willen de dames een spelletje badminton doen.
Er blijken twee sets te zijn, dus kunnen er vier sportievelingen tegelijk aan de gang.
De dames smoezen even en komen dan onze richting uit.
Ik zie de bui al hangen en terwijl ik op een vogel wijs die al een tijdje met zijn snavel, tokke tokke tok, tegen een boom aan zit te hakken zeg ik:’Zeg jongens hebben jullie dat roodkuifsijssie al gezien?
Het schijnt dat ze aan deze kant van de Gobi woestijn zelden of nooit worden waargenomen.’
Terwijl we alle drie deze wel zéér zeldzame vogel bewonderen, storten de dames zich op de jarige zwager en slepen hem wreed weg uit de veilige vriendenkring.
De overgebleven zwager en ik smeren nog een toostje en spoelen dat weg met bier.
‘Wat een Jan Hen is dat, hij laat zich wel heel erg door die meiden op z’n kop zitten.’
Ja hij zou zich moeten schamen, die gespierde lafaard, ik ben blij dat wij niet zulke mietjes zijn, proost.’
Het wordt donker, na de maaltijd en de afwas zitten we nog een paar uur buiten maar nu de zon weg is wordt het fris.
Het andere koppel blijft een nachtje slapen in de caravan maar mij niet gezien.
‘Blijf toch, we hebben plaats zat.’ Zegt mijn schone zus.
‘Nee dank je, pas als dat ding fatsoenlijk in de haven drijft blijf ik een nachtje pitten. Ik ben allang blij dat hier geen bekenden zijn langs gelopen en mij voor die sleurhut hebben zien zitten.’
Ach jij, altijd maar die bootjes, ik snap niet hoe je mijn zusje zo gek hebt gekregen.’
‘Lieve schone zus, dat was heel makkelijk. Eerst heb ik een boot uitgezocht en pas daarna heb ik een meisje bij de boot gezocht en je ziet, het werkt.’
We nemen afscheid en stappen op de fietsjes.
We doen rode en witte led lampjes aan, dat schijn het perfecte middel te zijn om koddebeiers, veldwachters en ander gespuis af te schrikken.
Het hobbelige fietspad loopt tussen bomen en struiken door en is niet verlicht.
De led lampjes brengen ook al niet veel licht in het duister en dat net nu ik zelf ben ook niet meer zo helder ben.
Maar denk je dat Marjanne begrip opbrengt voor mijn omwegen door de bosjes en greppels?
Nee dus, wanneer ik voor de derde keer overeind krabbel en klaag over pijn in mijn knie, zegt ze heel harteloos.:’Als je niet kan fietsen ga je maar lopen en nee, je mag niet bij me achterop!’
Is dit nu trouw in voor en tegenspoed?
We komen door de stille buiten wijken van Den Burg, alwaar ik, luidkeels en met tranen in mijn ogen, het droeve lied van Ketelbinkie voordraag.
Marjanne zegt:’Stil nou je maakt de mensen wakker.’
Maar een echte troubadour laat zich de mond niet snoeren:’voor ’t ouwe mèèèèns in Rotterdam!’
Een mannenstem roept om stilte.
‘Zie je wel Marjanne, je moet er niet steeds doorheen praten, dat vinden de mensen niet prettig.’
Op het laatste stuk zien we, zwevend in de nevel boven het weiland, nog een stel Witte Wieven.
Marjanne, die af en toe wel heel nuchter reageert, zegt:’Klets niet, het zijn schapen.’
Dan vervolgt ze peinzend:’Ik denk dat ik morgen een lamsbout braad, hm lekker, met honing en tijm.’
Vakantieperikelen van Marjanne en Albert, deel 21
- Geschreven door Albert 45
- Hits: 10835