WnW zeilt in 1 dag van z'n oude naar z'n nieuwe stek.
Bruggen en sluizen draaien slecht of niet door de coranatoestand.
Ik voel weer een verhaal aankomen!
Dit zou een kort verhaal worden. Zoiets als: we vertrokken vrijdagmorgen uit Rotterdam met onze schepen naar Friesland, en kwamen daar de volgende dag aan en leefden nog lang en gelukkig. Punt.
Het werd “iets” langer.
Hoe een simpel vaartochtje uit de hand loopt.
Eindelijk, na een helse tocht van 11 dagen naderen wij de werf die we net gekocht hebben. Het is stikkedonker terwijl we met de katwijker door het smalle vaartje scharrelen, maar in de verte zien we fel licht. Het lijkt wel brand, grappen we. Er zijn ook blauwe flikkerlichten. Hè? Is dat vlakbij onze werf? Nee, het ìs onze werf! Shit, onze werf staat in de fik! Of is het de benzinepomp ernaast? Zou het de lpg-opslagtank zijn vlak naast onze werf?
Mijn vriendin A. en ik hebben eind ’91 een werf in Koudum gekocht. Een grote stap vooruit.
We lagen met onze schepen in Rotterdam: A. Woonde op een katwijker van 20 meter plus een paar centimeter en ik had een dikke vette zeetjalk met daarin mijn werkplaats.
Het afscheidsfeest was prachtig en ontroerend en de volgende dag, vrijdag 20 december, vertrokken wij met onze schepen naar het noorden. Het plan was om in twee dagen naar Friesland te varen via de Lek, AR-kanaal en Enkhuizen, met een overnachting bij de Oranjesluizen.
Het liep natuurlijk anders. Totaal anders.
Met mooi weer draaiden we het Boerengat uit, de Nieuwe Maas op. Het tij was gunstig, we zouden een prachtige vloed mee hebben tot Vreeswijk.
Het ging al gauw mis. Dwars van Feijenoord, net een kwartiertje op de rivier, voeren we in een muur van mist en ik kan je verzekeren dat zoiets niet leuk is, zeker niet met die stevige vloed op de kont op een drukke rivier vol obstakels. Dicht bij elkaar blijvend vonden we op de tast een duwbak die vlak beneden de Van Brienoordbrug ten anker lag, schoten langszij en knoopten vast.
Mijn broer wilde graag een stuk meevaren en we hadden afgesproken dat hij om 13.00 op de Beatrixsluis (Vreeswijk) aan boord zou komen. Mobieltjes bestonden nog niet.
Maar wij lagen langszij de duwbak terwijl de klok doorliep.
Eindelijk, na anderhalf uur werd de mist wat dunner; we besloten het erop te wagen. Om 15 uur schoven we de voorhaven van de sluis binnen. Daar stond mijn broer! Met vuurrode kop en zwaar piepend van de astma en een lege taartdoos. Watsgeburt? Hij stond dus te wachten, te wachten, te wachten, met een taartdoos vol kwarkpunten. Uiteindelijk besloot hij die kwarkpunten zelf op te eten, want wij kwamen maar niet en hij kreeg honger. En toen ontdekte hij dat hij zwaar allergisch is voor kwark...
Vijf uren later legden we aan in Durgerdam, voor 1 nacht. Dachten we.
De volgende dag, zaterdag, stormde het. En ik had 40 graden koorts.
Zondag: idem. Storm en koorts.
Maandag: noordwest 7. Ik had geen koorts meer maar was nog wel gammel. Dus: varen!
We besloten via de randmeren te gaan. Omdat de katwijker van A. enorme neiging had tot zwaar rollen, gaf ik haar tot de Hollandse brug een oppertje.
Het ging goed, we schoten lekker op.
Tot het Wolderwijd, waar de wind weer was aangetrokken. Tjemig, nooit geweten dat daar een zeetje kan staan, dwarsop. A. op de katwijker werd helemaal gek, haar scheepje rolde van gangboord tot gangboord. Ze kon nauwelijks op de been blijven. Zelfs zonder marifooncontact kon ik haar horen vloeken.
De brug bij Harderwijk (het aquaduct op die plek moest nog uitgevonden worden) draaide niet meer. Ik liet mijn tjalk tegen de stuurboords remming aanwaaien, hing dikke banden aan bakboord en ving de katwijker langszij op. Zo wilden we overnachten, maar we beseften al gauw dat er geen nachtrust in zou zitten, zo ging het tekeer aan deze lagerwal. We besloten te verkassen naar de haven van Harderwijk.
Ik zwaaide met veel gas af op de voorspring en vuurde zo de katwijker af als een soort lanceerplatform, A. kon met veel gas achteruit zwaaien en wegvaren. Daarna zou ik volgen.
Op de voorspring draaide ik weer ver af, rende naar voren om de spring te lossen, rende naar achteren maar was te laat: de tjalk was weer gestrekt tegen de remming gewaaid. Tweede poging: idem. Afdraaien op de achterspring lukte niet: ik kreeg de kop niet los van de remming.
Toen deed ik de truc met de Groningse spring. Eerst knerpend langs de remming zo ver mogelijk naar achteren om ruimte te nemen, toen een sterke tros dubbel om de laatste paal en buitenop de achterbolder en vervolgens vol gas vooruit met stuurboord roer. Het kostte wat verf, maar ik kwam uiteindelijk weg.
A. was ongerust geworden, want terwijl zij haar schip gaande hield in het stikkedonker, zag zij mij maar niet komen. Dat kwam ook doordat mijn heklicht was gesneuveld onder het geweld.
Ik ging haar voor en vond een plekje in de luwte waar ik met een halve meter speling kon afmeren; daarna ving ik A. op. Rust!
De volgende dag, dinsdag (en de dag voor Kerst), wilden we een mooie slag maken richting Lemmer. Omdat er nog steeds veel wind stond, via de Noordoostpolder. We vertrokken vroeg, het ging vlot.
Tot de Kadoelerbrug.
Kennelijk had de brugwachter besloten dat het wel mooi was geweest, zo vlak voor Kerst. Twee uren voor de eigenlijke sluitingstijd stond er al dubbel rood op.
Er was geen remming, geen plek om aan te leggen of aan de wal te komen, laat staan voor de beide kerstdagen. Dus keerden we om en voeren naar Zwartsluis, waar we woensdag en donderdag, de kerstdagen, bleven liggen omdat er dan geen enkele brug of sluis draait.
Vrijdagochtend werden we opgehaald om naar de notaris te gaan waar wij de koopaktes voor onze nieuwe werf ondertekenden. Zodra we weer aan boord waren, gingen we los, nu wèl door de Kadoelerbrug. We wilden Marknesse halen want de vaartocht door de hele Noordoostpolder, van de Voorstersluis tot Lemmer duurt vier uren, terwijl de sluizen op zaterdag draaien van 8 tot 12. Dat zou te krap worden, zeker met twee schepen die afzonderlijk geschut moesten worden.
We arriveerden anderhalf uur voor sluitingstijd bij de Voorstersluis, mooi op tijd. Dachten we.
Helaas: dubbel rood, bedieningshok donker en op slot.
De volgende morgen, zaterdag dus, zou de sluis vanaf 8 uur draaien. Om half 8 lagen we met boordlichten aan en draaiende motor pal voor de deuren. Om 10 over 8 kwam de sluiswachter aangesukkeld. Ik vroeg, ietwat gepikeerd, waarom hij er gisterenmiddag niet was. Hij zei: “Ik was er wel, hier op de sluis”. Ik zei dat hij loog. Hij werd boos. Ik stelde voor om zijn baas te bellen.
Plotseling draaide hij bij als een blad aan de boom. “Ja, nou ja, ik dacht dat er niemand meer zou komen dus ik ben een half uurtje eerder naar huis gegaan”. “Anderhalf uur”, verbeterde ik hem.
Vervolgens werd hij enorm coöperatief. We mochten met beide schepen tegelijk in de sluis waarbij de brug open moest blijven tijdens het schutten, en hij belde zijn collega-sluiswachters in Marknesse en Lemmer.
Om 1 minuut voor 12 verlieten we de polder bij Lemmer; ik had dat stuk nog nooit zo snel gevaren.
Omdat we dat weekend niet door de Jelteslootbrug zouden kunnen, bleven we zaterdag en zondag in Lemmer, heerlijk bij de kolenkachel.
Maandagmorgen, op de elfde reisdag, vertrokken we vroeg voor het laatste stuk.
De vaste brug bij Koudum was te laag voor de tjalk, die we vlak daarvoor achterlieten. We laadden een hoop spullen van de tjalk over op de katwijker, klapten de stuurhut neer en scharrelden in het stikkedonker over de Koudumervaart naar onze werf. Die in brand leek te staan.
Wim.
Naschrift: nee, onze werf is niet afgebrand. Bij de benzinepomp, grenzend aan onze werf, stond het lichtmetalen motorblok van een volkswagen in de brand. Een metaalbrand die ongelofelijk fel licht gaf. De brandweer had de grootste moeite om het vuur te bedwingen.
En mijn broer heeft nooit meer kwark gegeten.