Leren schipperen.
De trein stond even stil op station Harlingen. Ik bleef zitten want ik moest nog een station verder, naar Harlingen-Haven. Tot mijn verbazing kwam de trein achteruit in beweging, terug naar Leeuwarden.
Ik vroeg de conducteur hoe dat zat. “O”, zei hij, “we gaan alleen naar de haven als er een veerboot vaart. Maar blijf maar zitten, over een uur zijn we daar weer terug”.
Het was april en verdomd koud voor de tijd van het jaar. ‘s Nachts vroor het stevig en er stond de hele week een stijve noordelijke wind. Steeds rolden er felle sneeuwbuien over waarna de zon weer fel scheen.
Maar het KNMI had mooi weer voorspeld, dus hadden we de vuurduvel thuis gelaten.
Deze week was een trainingsweek. GertJan en ik zouden de laatste dingetjes leren voordat we ons officieel schipper mochten noemen van de oude botter.
Vanuit Enkhuizen kruisten we zo snel mogelijk naar het Wad, maar al ‘s avonds in Harlingen moest ik van boord. Even naar Delft om een examen te doen. Het was een herexamen dat ik echt moest halen, anders zou ik een jaar vertraging oplopen. Voor het eerste examen had ik een glorieuze nul-plus gehaald, waarbij ik die plus verdiend had door het foutloos invullen van mijn naam.
De volgende dag, terwijl ik het examen onderging, zou de botter naar Terschelling zeilen. Zodra ik klaar was spoedde ik mij met de trein naar Harlingen om hem weer op te zoeken.
Mijn reisvoorbereiding was niet optimaal. Als Randstadbewoner was ik gewend dat er op elk moment van de dag openbaar vervoer beschikbaar is, en ik had nog geen reden gevonden om te bedenken dat dat niet zou gelden voor de veerdienst naar een eiland.
Om 10 uur in de avond kwam ik aan op Harlingen-centraal.
En een uur later dus nog een keer.
Daar stond ik, in een uitgestorven steenkoud stadje, met alleen een slaapzak en een tandenborstel.
Een snelle wandeling langs de haven leerde mij dat de botter daar niet meer lag en dat de eerste veerboot de volgende morgen om 8 uur zou vertrekken.
Schaloos kuierend door het donkere stadje zag ik een verlicht Heineken-uithangbord. Ik duwde de deur open tegen een muur van sigarettenrook en zag drie figuren hangend aan de bar. Een blond permanentje van onbepaalde leeftijd begroette mij met een dubbeltongig “Halloooo, schat!”.
Onmiddellijk besefte ik dat ik een overnachtingsplek had.
Een paar uur en veel bier later waggelden Yfke (want zo heette zij) en ik naar de auto van haar oom, die net zo dronken was als wij. Via een onduidelijke route reed hij ons naar een straat waar alle huizen waren dichtgespijkerd, op één na.
Yfke en ik struikelden daar naar binnen.
Haar twee kindjes lagen heerlijk te slapen in 1 bed naast de gaskachel in het woonkamertje. Eerst moest ik met een biertje het foto-album van haar leven bekijken. “Kijk, dit was de antiekwinkel die mijn man en ik hadden (ik zag een soort malle-Pietjetroep). Gelukkig is die ploert opgedonderd”.
Langzamerhand belandden we op het hoogpolig tapijt naast het bed met de slapende koters. Ik rolde er mijn slaapzak uit en zij verzekerde mij dat ze mij op tijd zou wekken om de eerste veerboot te halen.
Wat er verder gebeurde in die nacht op dat zachte tapijt bij de warme kachel, dat weet ik niet zo goed meer. Of liever, daar zal ik niet over uitweiden.
Ik schrok wakker van een zware scheepsfluit die drie korte stoten liet horen. Shit, de veerboot! “Waarom heb je me niet gewekt?” vroeg ik aan Yfke die met haar kinderen aan het ontbijt zat. “Ach, je sliep zo lekker” zei ze lief, “op de kachel staat koffie, die is van gisteren dus nog lekker. Er zit al melk in”.
De eerstvolgende boot was de snelboot. De hele stuiterende rit zat ik gespannen over het Wad te turen of ik een botter zag gaan. Ik zag niks wat daar op leek.
Maar ook in de haven van West zag ik geen bottermast liggen bij de platbodemsteigers.
Tijdrekkend tot de volgende boot terug slenterde ik verder en liep GertJan tegen het lijf: “We liggen gratis bij de betonningsdienst, het waait te hard om te kunnen varen. Ze zitten in de kroeg om op te warmen, ga je mee?”.
Nog twee dagen en nachten lagen we verwaaid. Het water in de bun was bevroren. ‘s Nachts schoof ik volledig gekleed, zelfs met jas en pet, in de slaapzak en ‘s ochtends gingen we zo vroeg mogelijk naar de kroeg om op te warmen. We aten zo vet mogelijk om voldoende energie binnen te krijgen.
De derde ochtend zaten we om half negen in de kroeg. We waren het spuugzat en ik zei: “àls we vandaag nog gaan varen, moeten we nú weg, qua tij”.
Dat was niet aan dovemansoren gericht. Op een draf gingen we naar de botter, gooiden los en hesen de zeilen in de luwte van de haven.
Bij de havenmond klapte de volle noordwester storm in de zeilen en beseften we tegelijk dat we waren vergeten om te reven. En dat reven ook niet meer kon door de enorme winddruk op de zeilen.
Om het zeegat te mijden gingen we “over de oost”. De vloedstroom was waanzinnig, we vlogen ruimwinds met een tyfusgang langs de tonnen. De kop van de botter groef zich diep in. In no-time waren we bij de kust waar we moesten gijpen. Drie man aan de grootschoot, twee aan het helmhout, zo persten we de kont door de wind. De giek klapte over, het hakblok schoot vuur uit de overloop, de mast boog als een elastiek, we schepten water aan de nieuwe lijzijde en het servies in het vooronder ging aan diggelen.
Precies een uur en 25 minuten nadat we de haven van West hadden verlaten liepen we Harlingen binnen. Sneller dan de veerboot!
De botter lag nog een tijdje grinnikend na te roken.
En wij ook.
Wim.