De “Amstelland” 13.
We zitten weer op zee.
Achter ons zien we de wazige bergtoppen van São Antão langzaam verdwijnen.
Tot de Braziliaanse kust in zicht komt, zullen we voorlopig alleen maar water zien.
’s Middags, ik ben net bezig om met bikhamer, steker en roestborstel, een van de trappen naar het sloependek van roest en oude verflagen te ontdoen, roept de bootsman: ‘Zeun, berg je spullen maar op en ga naar de bak.’
Ik snap niet wat er aan de hand is, maar de bootsman is alweer verdwenen, dus doe ik wat me gezegd is.
Wanneer ik voorop kom, zie ik daar Kees over zee uitkijken.
‘Hoi Kees, ik moest van de boots hier wezen, wat is er aan de hand?’
Zonder zijn ogen van de zee af te nemen, zegt Kees: ‘We motte uitkijke naar een drenkeling, op een Duits schip misse ze iemand en nu hebbe ze een oproep aan alle schepen in de buurt gedaan om scherp naar hem uit te kijke.
Neem jij maar de sector van recht vooruit tot stuurboord achter dwars, dan neem ik bakboord voor mijn rekening.’
Wauw, dat is heftig!
Ik laat mijn blik keer op keer over mijn sector dwalen en na verloop van tijd zie ik allerlei dingen in de deining maar steeds weer is het een golf of de weerkaatsing van het zonlicht in het water.
Wanneer ik even achterom naar de brug kijk, zie ik dat twee stuurlieden, die ouwe en de stuurmansleerling, met kijkers voor hun ogen, ook al staan rond te turen.
Ik hoop heel sterk dat we die vent vinden, ik moet er niet aan denken dat hij langzaam maar zeker zijn kracht kwijt raakt en afzuipt, want hoewel het om een vreemde gaat, het is toch een mede zeeman.
Tegen vijven komt Willem naar voren en zegt: ‘Appie, ga jij je tafels maar dekken, ik neem het hier wel over.’
Met tegenzin ga ik naar de midscheeps.
Terwijl ik de eerste ploeg van eten en drinken voorzie, zijn onze gedachten bij die vent die nu al een minstens een halve dag in de majem ligt en hoewel het zeewater hier pislauw is, gelooft niemand dat we hem nog op tijd zullen vinden.
Om zeven uur, het is al pikdonker, worden de extra uitkijken uitgeschoren en komen we weer op koers naar Cabedelo.
Hoewel we allemaal behoorlijk onder de indruk zijn, verwerkt iedereen het op zijn manier.
De een zit stil voor zich uit te kijken, een ander zegt met valse bravoure: ‘Ach, wat verdomd het ook, het is maar een stomme rotmof.’
Niemand gaat er op in, we weten best dat hij zelf de eerste zou zijn om die “stomme rotmof” na te springen als hij dacht dat hij hem daarmee kon redden.
Vandaag passeren we de evenaar dus is het groot feest voor de hele bemanning.
De héle bemanning?
Nou niet helemaal want, de stuurmansleerling, de koksmaat en ik gaan voor het eerst over de evenaar en moeten als smekelingen voor Neptunus verschijnen en dát is écht geen feestje.
Omdat ik al eerder over het dopen van groentjes heb gehoord, trek ik een oude korte broek en een gaar T-shirt aan en begeef me op blote voeten, naar de “wachtkamer van Neptunus”, of wel het kabelgat, waar de andere twee dopelingen al nerveus zitten te wachten.
De koksmaat is, net als ik “er op gekleed” maar de leerling zit daar netjes in een wit tropenuniform, compleet met een met een wit overtrekje over zijn pet.
Ik zeg tegen hem: ‘Dat is niet erg handig leerling, dat mooie pakje kan je straks wel afschrijven.
‘Denk je?’ vraagt hij angstig, ‘ze zullen een officier toch wel met een beetje respect behandelen?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Ik weet niet of ze een leerbeest wel als officier zien… maar zelfs dán...’
Opeens staan er twee luid schreeuwende, al flink bezopen, woestelingen voor ons.
Ze zijn gekleed in een korte broek, hebben een pruik en baard van uitgeplozen manilla en smoelwerken die zijn opgesierd met roetvlekken.
Met moeite ontdek ik enige gelijkenis met Jan en zijn stapmaat Kees.
Ook hun blote bovenlijf is versierd met roet en wel in de vorm van een doodskop.
Niet dat ze met al dat zwart op Zwarte Piet lijken, nee, die woeste koppen hebben meer met de duivel en hellevuur te maken, dan met Sinterklaas.
Ze zijn gewapend met versierde houten drietanden, waarvan de punten gelukkig stomp zijn en drijven ons, met pijnlijke porren van hun wapen, voor zich uit.
Onze mini optocht gaat langs de voorste drie luikhoofden en de opbouw midscheeps, naar luik vier, waar, boven op een troon, Neptunus zetelt.
Zijn skepter is een kruik Bols die hij met regelmaat aan zijn mond zet en af en toe, met tegenzin, doorgeeft aan zijn vrouw.
Neptunus, die een pruik, baard en snor van formaat “vliegengordijn” heeft, gaat grotendeels gekleed in een stuk visnet.
Zijn lieftallige echtgenote daarentegen, draagt, behalve heur lange blonde haar alleen een schattig kort sisalrokje en een zeildoekse bh waar twee flinke biggen in zouden passen.
Het vreemde is echter dat ze, ondanks dat ze toch een echt blondje is, een drie dagen oude donkere stoppelbaard heeft.
Ook haar elegante, nogal gespierde, benen zijn begroeid met een donker gewas dat hoognodig toe is aan een beurt met de tondeuse van een schapenscheerder.
Wij worden tot voor de troon gedreven en met een schop in de knieholte gedwongen om neer te knielen voor de Heerser over de zeven zeeën.
Ik kijk even om me heen en zie zowat al het gewone volk, met een verwachtingsvolle grijns, op het luikhoofd zitten
De officieren die geen wacht hebben, zitten net als de gezagvoerder, een etage hoger, op het sloependek, waar de bediendes een rijtje stoelen hebben neergezet.
In een ding wordt er geen onderscheid tussen de kapitein met zijn etat-major daarboven op het sloependek en het plebs beneden op het luikhoofd, beide partijen zijn goed voorzien van bier en sterke drank.
Wanneer ik opkijk naar Neptunus en zijn gade, krijg ik van de laatste een wellustige blik en een vette knipoog.
Het is dat ik, sinds Hamburg, weet dat de baas-timmerman zo hetero is als wat, anders zou ik me nu serieus zorgen gaan maken.
Nadat Neptunus, met de stem van de bootsman, heeft gevraagd wat wij voor de duivel van hem willen, zeggen wij, gesouffleerd door de helpers achter ons: ‘O machtige vorst, heerser van de diepte en bedwinger der golven, wij smeken u om toestemming voor het passeren van de equator.’
Neptunus rukt de kruik uit de handen van zijn vrouw, neemt een flinke slok en zegt, terwijl hij de kruik buiten haar bereik houdt: ‘Ik heb jullie door, stelletje slampampers, stiekem over de linie willen glippen hé? Nou dat zal je verdomme berouwen! Knechten, doe je plicht!
De knechten doen, mede door de alcohol, nogal ruw hun werk, een voor een worden we te grazen genomen en behalve dat we worden ingezeept met een smeerseltje van o.a. vet, zand en dikke zwarte stookolie, worden we geschoren met een houten scheermes waaraan nogal wat splintertjes zitten.
Na inspectie door zijn wederhelft, ‘schat ik zie nog een paar haartje onder hun snotkokers’, beveelt Neptunus dat we nog een keertje onder het mes moeten ‘en niet van dat half zachte!’
Nu smeren ze de “scheerzeep” niet alleen op onze tronies en bovenlijf maar krijgen we de scheerkwast met smurrie ook, tot kokhalzen toe, in onze monden geperst.
Weer worden we geïnspecteerd door mevr. Neptunus, dit keer met beter resultaat, want hoewel ze eerst nog even twijfelt, zegt ze met zware stem: ‘Het is krap aan schat maar het kan er mee door.’
De leerling ziet er niet uit!
Zijn mooie witte tropenuniform is, al zou je het uitkoken en wassen, zelfs niet meer geschikt voor poetslappen en behalve zijn pet, is ook zijn geloof in “respect voor officieren”, totaal verdwenen.
Neptunus neemt nog een slok en roept met dubbelslaand tong: ‘Zo stelletje gole schooiels, vooh ik jullie toestemming geef om het zuidelijk halflond te bevaluh motten jullie nog effe dooh de pendek van Tante Betje!’
Hij wijst op een aan dek liggende zeildoekse luchtkoker van, pakweg, vijftig á zestig centimeter doorsnee en wel twaalf meter lang en met om de twee meter een houten hoepel om hem open te houden,
Eigenlijk dient die koker om in de tropen wat extra frisse lucht in de bloedhete machinekamer te krijgen maar nu ligt hij languit aan dek.
Om er snel vanaf te zijn kruip ik als eerste in de nauwe koker, meteen gevolgd door de andere twee.
Opeens, ik ben nauwelijks vier meter gevorderd, worden er zowel aan de ingang als aan de uitgang een dekwasslang vol open gezet en beide openingen een stukje opgehesen, zodat de tunnel snel volloopt.
Half verzopen en naar adem snakkend, kom ik aan het end.
Dan laten ze de uiteinden zakken en kan ik, gevolgd door de andere twee, naar buiten kruipen.
Weer moeten we Neptunus verschijnen en weer krijgen we een toespraak die, dankzij het syndroom van Bols, niet helemaal goed uit de verf komt maar die, dankzij de nodige herhalingen, in de lengte goedmaakt wat hij in de breedte tekort komt.
Dan moeten we nog proosten met Neptunus en zijn hele gevolg, waarbij onze borrel uit een aparte kruik komt en naar Haarlemmerolie smaakt, zodat we straks waarschijnlijk een behoorlijk pikheetje op het schijthuis zullen doorbrengen.
Opeens is er tumult op het luikhoofd.
De pantrybediende, heeft staan gniffelen en desgevraagd verteld dat, hoewel hij al een jaar of wat met de Holland-Amerikalijn op de VS heeft gevaren, hij nog nooit over de evenaar is geweest.
Zijn behulpzame collega’s hebben hem daarop beetgepakt en met enige uitleg aan de, niet aanwezige, genade van Neptunus overgeleverd.
Terwijl wij met cola de smerige smaak uit onze monden proberen te verdrijven, zien we, niet zonder leedvermaak, hoe de pantrybediende die daarstraks onze beulen luidkeels aanmoedigde, nu zelf het sjakie is.
Albert.