Met de Kromhout naar d’n Antwerp.
Lang geleden, toen ik nog jong, arm en knap was (dat jong en knap is allang vervlogen) zou ik met de buren mee op vakantie. Varen met hun schip naar Antwerpen, samen met nog wat andere vrienden.
Het was een voormalig zeilend vrachtschip dat rond 1880 gebouwd was maar dat al vroeg, in 1918, werd verbouwd tot hypermodern motorschip.
De 2-cilinder Kromhout gloeikop stond er nog in, die met z’n 40 pk ruimschoots sterk genoeg was voor het schip van 25 meter.
Het schip was volledig stroomloos. De motor had geen stroom nodig, de boordlichten brandden op petroleum, de binnenverlichting werd verzorgd door gaslampen en de koelkast werkte op propaan. Als back-up voor de startlucht stond er een hogedrukfles van HoekLoos met technische lucht in de machinekamer.
Een marifoon was er dus niet, want we konden er geen vinden die op petroleum werkte.
We hadden wel GPS. Gerrie’s Peen Soep, ook wel genoemd Gruwelijke Peen Soep. We aten eenvoudig en kookten om de beurt, wat bijna altijd prima was. Alleen als Gerrie haar specialiteit ging maken, stamppot peen, dan roerde zij er op het laatst een halve fles azijn doorheen. Dat resulteerde in een zure soep-achtige oranje kotsbrij waar de meningen over verdeeld waren. Gerrie zelf vond het heerlijk, in tegenstelling tot alle andere overlevenden.
De buren hadden net een flinke verbouwing gedaan in de machinekamer. De uitlaat van de motor liep eerst recht naar boven, waar hij fantastisch mooie kringetjes blies bij elke slag. Maar na een dag varen was het hele dek zwart en spekglad van de oliespetters. Zo’n gloeikop is nou eenmaal een vieze vetklep.
De uitlaat, een pijp waar een Edammer kaas moeiteloos doorheen kon rollen, werd verlegd naar de kont waar hij vlak boven water uitmondde, schuin naar beneden gericht. Qua olietroep was dat een hele verbetering want die belandde nu gewoon in het water, maar we misten de mooie kringetjes wel.
Ook het brandstofsysteem werd helemaal gedemonteerd en nagekeken. Achteraf gezien is daar iets misgegaan maar daar kwamen we pas later achter.
We voeren dus van Rotterdam naar Antwerpen, een prachtige tocht. De Stoffel de Schildpadsluis (zoals later de Krammersluis genoemd werd, wegens het uiterst langzame schutproces) bestond nog niet, evenmin als de Oesterdam, maar we hadden het tij gunstig tot aan de Kreekraksluizen.
We voeren België binnen. Geen van ons had ooit hier gevaren en we hadden geen flauw benul van de regels en gewoonten. We hadden natuurlijk wel onze paspoorten bij ons, en vooraf een bultje guldens bij een bank omgewisseld in franken.
Het viel direct op: alles was daar vuil, vervallen en grauw-roestkleurig. Er dreef een dikke laag olie op het water en het stonk vreselijk.
Ongehinderd gleden we het industriegebied binnen en het werd tijd om een rustig plekje voor de nacht te zoeken.
Midden in alle rommelige bedrijvigheid zagen we een kade die er heel rustig bijlag. Perfect voor de nacht! We knoopten vast, motor uit, biertje open.
In de verte naderde een grote havendienstboot. Op rompsnelheid. Hij voer recht op ons af. Bleef recht op ons afvaren, met een boeg- en hekgolf van anderhalve meter. Vlak naast ons ging hij vol in de rem en legde nonchalant aan voor onze kop.
Ons schip lag zó te rollen dat de kim en de koppen van de bolders met kracht tegen de kade sloegen. Snel lieten we bandjes onder water zakken om de kim te beschermen, en elke keer dat zo’n bandje klem kwam, spoot het water er metershoog uit. We konden amper op de been blijven in deze wildwaterbaan.
Nog natrillend en -scheldend dachten we dat deze idioot de enige was.
Na een slok bier zagen we nòg een grote havendienstboot op rompsnelheid naderen. En nog een. En nog twee. En nog drie. Plotseling beseften we dat we op een erg foute plek lagen, de plek waar de havendienst z’n personeel wisselt. Tering, wegwezen!
Buurman dook de machinekamer in om de ouwe Kromhout aan de praat te helpen. Gasbranders aan op de koppen, voorsmeren, tornen, brandstof inpompen, snelsnelsnel want we moeten wegwegweg gvd! Terwijl de kim en de bolders alweer tegen de kade sloegen van de volgende hekgolf, gaf hij een dot startlucht. De motor sloeg op 1 cilinder aan, de andere weigerde. Maakt niet uit, touwen los en weg uit deze hel! Die tweede cilinder komt straks wel.
Terwijl ik op het achterdek het schip van de kade wegstuurde, stookte buurman de gloeikop van de tweede cilinder weer heet, luid scheldend in het zwaar rollende schip. Al die tijd werd er wel brandstof ingespoten, die onverbrand in het uitlaatsysteem terecht kwam. Na een minuut of tien, ik keek toevallig net achterom, klonk een daverende knal en spoot er een dikke straal vuur uit de uitlaat die als een vlammenwerper tien meter over de dikke olielaag op het water veegde. Meteen liep de motor op beide cilinders.
Nog nascheldend maar toch opgelucht gleden we het Kattendijkdok in. We wilden naar het Bonapartedok, maar de brug zou pas de volgende dag draaien.
We besloten om langzij te schieten bij een oude spits. De houtjes en bandjes hingen al buiten, ik trok de keerkoppeling in z’n vrij. Terwijl de spring werd overgezet trok ik de grote pook in z’n achteruit en TSJOMP! viel de motor met een klap stil. K*t! We stopten af op de spring en knoopten het schip verder vast.
Meteen gingen we op onderzoek uit wat er aan de hand was. De motor was goed te tornen, dus dat was het niet. Maar de schroefas zat muurvast.
We schakelden de keerkoppeling in z’n vooruit (dat kan met zo’n oude mechanische BREVO) en probeerden met veel kracht op het tornijzer in het vliegwiel beweging in de schroefas te krijgen, linksom en rechtsom. Tevergeefs.
Blijkbaar zat er “iets” in de schroef.
Iemand moest het water in om de zaak te onderzoeken. Dat stinkende water, met die vingerdikke laag olie er op.
We gooiden de munt. Ik won. Ik mocht er in.
Terwijl een grote ketel water op de kachel werd gezet voor de rituele reiniging na de doop, ging ik te water (of onder de olie?). Al gauw voelde ik dat er een balkje hout van een meter lang, horizontaal dwars op de hak lag met een schroefblad precies in het midden er ingedrukt. Geen beweging in te krijgen.
Aan dunne touwtjes werden mij een vuistje en een koudbeitel aangereikt, waarmee ik onder water splinter voor splinter het houtje wegtikte, al zwemmend, watertrappelend en lucht happend. Na een uur of zo was ik eindelijk zover dat er beweging in kwam.
Daarna wachtte mij de welverdiende teil vol warm water, veel zeep en een pot bier.
De volgende dag bereikten we zonder problemen het Bonapartedok waarna we langdurig en grondig Antwerpen onveilig maakten.
Wim.
O ja, dat brandstofsysteem. We kwamen er achter dat de gaten voor de sproeiers (een gloeikop heeft nog geen verstuivers) met de hand geboord waren, de ene wat dieper dan de andere. De sproeiers zijn kennelijk daarna op maat gemaakt. En bij de hermontage had buurman ze dus verwisseld, waardoor de ene sproeier niet meer tegen het gloeipunt spoot met de beschreven problemen tot gevolg.