Vandaag een verhaaltje dat een beetje tweedehands is, want gebaseerd op het verhaal van iemand anders.
De knecht
Na lang zoeken en een beetje geluk ontmoette ik Jan U., een oude schipper.
Hij was in 1932 als 16 jarige knul aangemonsterd op de zeetjalk waar ik sinds 1980 de eigenaar van was. Of beter: waar ik een tijdje voor mocht zorgen.
Jan had een heel klein maar vlijmscherp fotootje van mijn schip, genomen in 1934 in Neuharlingersiel, een Noord-Duitse kustplaats. Ik was daar ongelofelijk blij mee want het was de eerste en enige oude foto van mijn schip die ik gevonden heb.
Maar waar ik nog blijer van werd, dat waren de verhalen van hem. Ik heb hem dagenlang uitgehoord.
Een van die verhalen ging over de schelpenvaart. Dat zal ik hier samenvatten.
Het schip was gebouwd in 1902 van ijzer en staal. Het was een stoere, zware zeetjalk van 25 x 5 meter, met een laadvermogen van 125 ton.
De bemanning bestond uit de schipper en een jonge knecht, dat was Jan dus. De schipper was wel getrouwd maar zijn vrouw was bang op zee, zij woonde in Delfzijl.
Natuurlijk was er geen motor aan boord (die heb ik pas in 1984 ingebouwd).
Er was 1 mast met grootzeil, fok en kluiver. De zeilen waren van zwaar katoen, “dubbel nul”-doek, en voor die tijd erg groot, zeg maar: even groot als tegenwoordig menig chartertjalk heeft. Het grootzeil was 130 vierkante meter.
Volgens Jan was de schipper een ruige zeiler die nergens bang voor was, maar die zijn schip perfect onderhield.
Ze zaten in de schelpenvaart. Een zware tak van sport die veel schippers niet aandurfden, maar die veel geld opbracht.
De routine was dat ze de schelpen laadden aan een baggermolen die bij voorkeur in de zeegaten van het Duitse Wad lag, want daar zijn de mooiste schelpenbanken.
Ze zeilden naar die baggermolen en gingen daar vlakbij ten anker om te wachten op hun beurt. Het stokanker van 150 kilo werd neergelaten, waarbij de driekwart-duimse ketting met drie slagen om de braadspil zat. Een ankerlier was er niet.
Het was vaak niet prettig om daar in het zeegat te liggen, zeker niet bij een hoge wind (zo noemen schippers een noordelijke wind). Als het tij kenterde kwamen ze dwars op de zee te liggen. Soms rolde het schip dan zo erg, dat de schipper en de knecht beiden op de vloer van de roef gingen zitten, met de voeten tegen elkaar. Beurtelings stond de één of stond de ander.
Als ze aan de beurt waren werd zeil gezet. Alleen al het grootzeil woog meer dan 200 kilo, maar daarvoor stond er wel een tuiglier naast de mastkoker. Vervolgens moest het anker omhoog. Steeds de handspaak in de spil steken, een kwartslag draaien, de handspaak oversteken, weer een kwartslag enzovoort, en bij elke tweede/derde omwenteling van de spil moest de ketting worden opgeschoven omdat-ie anders over zichzelf klem zou lopen.
Zodra het anker boven was, werd het even met een touwtje geborgd om te voorkomen dat hij tegen het schip zou slaan.
Dan zeilde men (op stroom!) de baggermolen aan, maakte vast en streek de zeilen. Terwijl de schipper open dekte, trok de knecht een ankervloei over het potdeksel om het anker goed te borgen.
Met rustig weer werd een hele kant van de luikenkap opengelegd, maar als het ruig was werd er geladen door 1 open luik.
Tijdens het laden moest er voortdurend getremd worden. Vooral als er door 1 luik werd geladen was het erg zwaar om het hele ruim vol te tremmen.
Omdat schelpen licht zijn, moest er tot aan de luiken getremd worden, een hoogte van bijna 2,5 meter. En dat soms in een zwaar rollend schip.
Zodra het ruim vol was werd er dichtgedekt en ging de zegelstang door de luikenhaken. Daarna werden er dubbele dekkleden over de luiken getrokken die grondig werden gespalkt en vastgekegd, volkomen waterdicht.
Dan zeilde men weg om plaats te maken voor het volgende schip, soms met alleen de fok, soms met fok en grootzeil. Er werd een rustig plekje gezocht waar het anker weer viel en de zeilen neer gingen. Hier was het pompen geblazen! Gemiddeld kwam er elke keer zo’n 10 ton (zout) water mee met de lading en dat moest er natuurlijk uit.
In het mastdek zaten twee pompkokers met vijfduims zuigers. De zuigerstangen zaten in rust net onder het dek, zodat er deksels overheen pasten.
Schipper en knecht namen elk een pomp, waarbij ze telkens de zuigerstang diep gebukt onder hun voeten omhoogtrokken tot borsthoogte en dan weer naar beneden drukten, net zolang totdat de pompen lens waren. Dat kon wel een uur duren.
Dan namen ze snel een bakkie en een stuk brood, hesen de zeilen, hieuwden het anker en zeilden naar de kust.
Hun bestemming was altijd een kalkbranderij in een kustplaats, dat kon bijvoorbeeld zijn in Carolinensiel, Neuharlingersiel, Bensersiel of Harlesiel.
Er werd naar binnen geschut en zodra ze bij de kalkoven aankwamen legden ze het schip open. Vervolgens losten ze met z’n tweeën hun lading met schep en houten kruiwagen over een smalle loopplank, gemiddeld zo’n 90 tot 100 ton.
Als het ruim leeg was, veegden ze zorgvuldig schoon, spoelden ze het met putsen zoet water wat er daarna weer uitgepompt moest worden, en lieten alles drogen. Daarna werd het hele schip van binnen en van buiten ingewreven met een sok met lijnolie, en om de twee weken ook het staand en lopend want en de dekluiken.
Vervolgens zeilden ze weer naar de baggermolen voor de volgende lading.
Jan zei, en z’n ogen glommen er bij, dat het de mooiste tijd uit z’n leven was.
Ik vroeg aan Jan hoe dat zat met de Duitse scheepvaartinspectie, want ze voeren ook voor die tijd onderbemand, zo met z’n tweeën.
“Ja”, zei hij, “We hadden een extra grote kano (zo noemde hij gekscherend die grote sloep die zichtbaar is op de foto), en dat vonden ze al mooi. Maar als we controle kregen was het nooit een probleem want in de roef stond (en z’n ogen gingen nog harder glimmen) zó’n kruik jenever!” (hij hield zijn hand halverwege z’n dijbeen).
Jan is 30 jaar geleden overleden, jammer genoeg net voordat ik voor het eerst weer kon zeilen met de tjalk. Ik had hem graag meegenomen op het eerste tochtje. Maar gelukkig heb ik hem kunnen uithoren.
Trouwens, op de oude foto zit hij bij het zwaard.
Wim.