Neut 8.
Mayday.
‘Waar blijft verdomme die klote lading stuur, nou zeg op, waar blijft ie?’ Het is al bijna pikheet en ik ben bij die ouwe in de salon om hem de overwerklijsten en nog wat andere paperassen, die voor niemand behalve een of ander figuur op kantoor belangrijk zijn, te laten tekenen. ‘Wel cap ik heb daarnet even in m’n glazenbol gekeken en ik denk dat ze zo gaan beginnen.’ Die ouwe zet, zonder te lezen, driftig een krabbel op alles wat ik hem voor leg, ik moet hem toch eens een schuldbekentenis voor een rooie rug onder zijn neus schuiven. ‘Weet jij iets wat ik niet weet?’ Vraagt hij achterdochtig. ‘Nee cap maar ik zie wel iets wat u niet ziet.’ Die ouwe volgt mijn blik en ziet door het salonraam, een mobiele kraan die naast het schip zijn stempels uitdraait, een ploegje bootwerkers dat op hun dooie akkertje aan komt wandelen en twee vrachtwagens, torenhoog afgeladen met hout, die bij de kraan stoppen. Ik ga aan dek en bekijk het handeltje. Het zijn pallets met daarop pakketjes met kleine, dunne, plankjes. Al die pakketjes vormen samen met de pallet een dobbelsteen van ca. een kubieke meter, bijeengehouden door bandijzer. Deze plankjes zijn bestemd voor St. Peter Port op Guernsey, waar ze getransformeerd worden tot tomaten/aardbei-kistjes. Ook bij de “Zuiderzee” stopt er een kraan. Ik geef een brul naar Flip, die samen met zijn maats bezig is het laatste stuk van het achterschip in de tjet te zetten. ‘Flipje, na pikheet mag je tallyen.’ Uit de kaartenkamer haal ik een tally-boekje met pen en ga weer aan dek. De voorman komt zich even voorstellen ‘Bom dia Steerman.’ ‘Bom dia Foreman.’ We overleggen over hoe we gaan laden. Omdat ze een kleine vorkheftruck voor in het ruim hebben, besluiten we om niet eerst een hele laag door het hele ruim te leggen maar achterin onderdeks, tegen het machinekamerschot beginnen te stapelen en zo, rij na rij, een stuk naar voren te werken. In het voorruim beginnen we dan later in de midscheeps onder het marsendek. Ik loop even om de vrachtwagens heen, tel de pakketten op de eerste en schrijf ze in mijn boekje. De kraan begint te brullen en stoot een paar zwarte rookwolken uit. Langzaam gaat de heftruck omhoog, zwaait elegant tot boven het ruim en zakt uit het zicht. De eerste fietsenmaker komt ook even kijken. ‘Hoi meester, we beginnen achterin, wil je straks na pikheet langzaamaan beginnen met de achterpiek leeg te halen?’ ‘Komt voor de bakker stuur, jij blijft zeker aan dek?’ ‘Ja, ik moet tallyen en in het begin ben ik er liever zelf even bij. Ik haal wel een bakkie tussen de bedrijven door.’ De achterpiek, die nu nog vol ballast – zeewater – staat, moet leeg omdat we anders straks wel heel erg achterover gaan liggen. Met de voorpiek wacht ik tot ook het voorruim geladen wordt. De dubbele bodem tanks blijven vol, om straks tegenwicht te bieden aan de deklading. Door het mangat stap ik naar beneden op de stalen ladder en daal af in het ruim. De eerste twee pakketten, boven op elkaar, komen beneden en de vorktruck zet ze op hun plaats. Op mijn verzoek drukt de chauffeur ze nog even na, zodat ze stijf tegen het machinekamerschot staan. Hup daar komt de volgende hijs al aan. Het loopt lekker en al snel zijn de twee trucks leeg en weg. Ik ga naar boven om een bak pleur te halen. De mannen die op de vrachtwagens stonden aan te pikken, komen aan boord om met hun maats in het ruim te ouwehoeren. Een van hen loopt voor me uit naar achter, haalt zijn lul tevoorschijn en begint tegen de witte opbouw aan te zeiken. Is die idioot nou verdomme helemaal van de pot gerukt, ik ga toch ook niet tegen zijn woning aan staan pissen? Met twee stappen ben ik bij hem, grijp van achter het kruis van zijn overall en geef een ruk. Hij moet, om zijn evenwicht te bewaren, zijn jonge heer loslaten. Deze schiet terug in zijn broek maar de man kan niet zo snel stoppen met pissen. Het resultaat laat niet op zich wachten. De voorkant van zijn overall wordt opeens donker en zo te zien is hij links dragend, want uit zijn linkerpijp loopt een zeikstraaltje regelrecht zijn schoen in.‘ Beduusd kijkt hij naar beneden, dan begint hij kwaad te worden en komt, al scheldend, dreigend op me af. Nu neuk ik liever met een mooie meid dan dat ik vecht met een lelijke kerel maar voor beiden loop ik niet gauw weg. Ik verspil geen adem aan terugschelden maar stomp hem meteen vol in zijn maag. Misschien niet erg sportief maar afdoende is het wel. Een paar bootwerkers, die nu pas doorhebben dat er stront aan de knikker is, zien opeens hun maat in elkaar gebogen naar adem happen en komen vragen wat er loos is. De zeikert kan nog niets verstaanbaars uitbrengen maar wijst met een verwrongen smoel naar mij. Even lijkt het er op dat, wil ik het niet tegen een man of wat opnemen, ik beter poten kan maken. Dan geeft de kraandrijver een brul. Hij heeft vanuit zijn cabine alles gezien en vertelt de mannen wat er gebeurd is. Ze kijken nu ook naar zijn natte kruis en beginnen te lachen en opmerkingen te maken die ik wel niet zo snel kan volgen, maar door de zeikert niet al te erg gewaardeerd worden. Hij strompelt boos de wal op, loopt naar de loods waar zijn fiets tegenaan staat en verdwijnt.
In de kombuis tap ik me een mok pleur en praat even met de kanenbraaiër. ‘Nee Roeltje, ik weet nog niet of die lui vanavond doorgaan om de verloren tijd in te halen en als het heel laat wordt ga ik zeker niet stappen want ze beginnen morgenvroeg al om zes uur en ik moet toch ook aan mijn schoonheidsslaapje toekomen.’ ‘Wat, werken ze morgen, op zaterdag? Verdomme ik had al gehoopt op een weekendje binnen.’ ‘Nou Roeltje, troost je, die trucks komen zo druppelsgewijs aanschijten, volgens mij zijn we echt niet voor maandagmiddag klaar.’ Roelofs gezicht klaart op. ‘Goed dan ga ik vanavond niet stappen, dan gaan we zaterdag samen.’ Goed Roeltje, dat doen we.’ Op de kaai brult de motor van de kraan. Ik stap met mijn mok naar buiten en zie de haak zakken boven een volle vrachtwagen. ‘Roeltje, om twaalf uur lullen we verder!’ Na pikheet neemt Flip het tallyen over en hou ik het stuwen in de gaten. Tussen de middag blijven de bootwerkers aan boord en eten, zittend op de lading, hun rijst met sardines en veel knoflook, een homp brood en wijn. Daarna doen ze, zittend in de zon met hun rug tegen de opbouw, even een tukkie.
In de middag is het zo heet, dat de bootwerkers het zweet op hun kop hebben staan. Om drie uur ga ik naar achter om even een bak koffie te halen. Voor ik naar achter ga tel ik die lui even. Verrek de zeikert is ook weer terug maar nu in een frisse overall. Es kijken, samen met de voorman en de kraandrijver zijn het twaalf man. In de kombuis drink ik een grote mok water en een bak pleur. In mijn hut pluk ik twaalf koude pilsjes uit mijn ijskastje en vul de handel weer aan uit een doos Carlsberg. Met een plastic tasje vol koud bier ben ik meer dan welkom bij de heren. Zelfs de zeikert pakt, aarzelend, een kouwe keil aan en mompelt: ‘Brigado.’ Ook tallyman Flip, pontificaal gezeten op een van de lieren op het marsendek, heeft dorst en roept: ’Hé stuur, heb ik een houten bek of zo?’ Hij weet wel beter, bij mij wordt er onder werktijd niet gedronken. Ik hou het lege tasje pesterig onderste boven en zing: ‘ Come, Mister tally man, tally me banana. Daylight come and me wanne go home.’ Flip haalt teleurgesteld zijn schouders op en zegt: ‘Ik kan het toch proberen, niet?’ ‘Goed, geef mij dat tally book maar en ga wat drinken, geen bier en over tien minuten sta je weer aan dek oké?’‘Tien minuten? Pikheet is toch een kwartier?’ ‘Krijg effe gauw het hubusculubus, nu gééf ik je een joppie waarbij jij lekker op je luie krent kan blijven zitten, is het verdomme weer niet goed! Je maats werken zich het schompes in de zon, daar achter in de luwte is het bloedheet, de gesmolten reuzel loopt ze zo hun reet uit, maar Flipje loopt te klagen over een paar minuten. Nou, ik weet het goedgemaakt makker, je gaat maar ruilen met Jesus, heeft die ook eens mazzel.’ Flip ziet dat ik het meen en zegt: ‘Nee stuur, het is goed, ik ben over tien minuten terug.’ Vlug springt hij van de winch-kap en is verdwenen.
Die ouwe roept me naar de salon. Daar zit de agent met zijn koffertje vol paperassen. Die ouwe zegt in het Engels: ‘Stuurman, de agent vraagt of er nog een extra laag op luik één kan, wat denk jij?’ Aha, die ouwe speelt weer het oude spelletje en ik moet meedoen. Ik kijk bedenkelijk. ‘Tja, we liggen voor al aan ons merk en om over het merk en koplastig de Golf in te gaan is vrágen om moeilijkheden. Kijk maar naar buiten, je kan zelfs van hier zien dat we nu al gelijk-lastig liggen.’ Dat de voorpiek nog leeg getrokken moet worden weet de agent natuurlijk niet. Die ouwe doet of hij twijfelt maar ik hou voet bij stuk en zeg dat het te link is. De agent trek een envelop uit zijn koffertje, legt deze op tafel en leunt achterover. Die ouwe draait nonchalant, zoals iemand die gedachteloos met een ballpoint speelt, de envelop met de opening naar zich toe, Gluurt even naar de inhoud en geeft mij een knipoog. Ik blijf afwijzend kijken. De agent vraagt: ‘Mister mate, do you like wine?’ Of deze stuurman van wijn houdt? Nou en hoe, vooral de licht mousserende “Groene Wijn”. ‘Sure, I’m very fond of your Vinho Verde.’ En hoe denkt mister mate over toch nog een extra laag op luik een? Ik weet het nog niet. I’m not sure yet , I ’ll tell you later.’ Nadat die ouwe geruststellend naar de agent heeft geknikt, staat deze op en neemt beleefd afscheid. Die ouwe pakt een stapeltje bakbiljetten uit de envelop en schuift een minderheids aandeel naar mijn kant van de tafel. Ik kijk hem spottend aan. ‘De rest gaat zeker naar het Rode Kruis?’ Hij grijnst me vaderlijk toe. ‘Als je straks zelf kapitein bent is het jouw beurt.’ Ik zeg: ‘Ach ja, eens een kniertige Grunninger, altijd een kniertige Grunninger.’ Helaas, hij is niet kwaad te krijgen. Hij kijkt liefdevol naar het pakje Escudo’s in zijn hand. Ik zeg: ‘Moet je dat verdomme eens zien, nog even en hij geeft er een kusje op.’ Even denk ik dat ik hem heb, dan zegt hij kalm: ‘Zo ist wol genoug m’n jong.’
Een uurtje later stopt er een bestelwagen, er komen zes kistjes Vinho Verde uit. ‘Manuel, Jesus!’ ‘Sim stuurman?’ Brengen jullie dit even beneden? Dos caga’s para los machinistas. Uno par me. Uno para cucinero y dos para Manuel y Jesus.’ Ze lachen breeduit. ‘En de kapitein en Flip dan?’ Wil Manuel weten. ‘Nee, die ouwe lust geen wijn en Flip verslikt zich al in een slok moedermelk. Het is goed zo.’ Tevreden brengen ze de kistjes weg.
Ook ’s avonds wordt er, van zes uur tot middernacht doorgewerkt, alleen is Jesus nu tallyman. Hij zit voluit grijnzend op de winch-kap. Geen wonder dat hij blij is, hij is net als Manuel gek op overtime en vanavond maakt hij, lui op zijn kont zittend, zes overuren. Manuel mag morgen tallyen dan kan hij na de middag nog vier zaterdag uurtjes van honderdvijftig procent pakken.
Zaterdagmiddag om een uur of half een zitten de ruimen vol. We gooien de luiken dicht, leggen de presennings er over en maken de handel zeeklaar. In de tussentijd hebben de bootwerkers hun schaft gehouden en komen, met volle buik, langzaam overeind. Nu wordt de deklast gezet. Eerst worden de gangboorden en het marsendek volgebouwd, daarna komt er een laag pallets op het luik en op de pallets die er al staan. Er moet alleen nog maar een tweede laag op luik één gezet worden. Het gaat hard, in dit tempo worden we vandaag nog naar zee getrapt. Narrig leun ik tegen een laadboom.
Opeens staat Roelof voor mijn neus en houdt zijn camera omhoog. ‘Je staat er op stuur, in kleur.’ ‘Ja Roeltje en niet alleen ik, we staan er allemaal gekleurd op, vanavond zitten we met onze kloten op zee.’ De kanenbraaiër is daar al net zo blij mee als ik. ‘Verdomme, ik had mezelf voor ik ga trouwen nog een wild weekend beloofd, dat kan ik nou wel op mijn buik schrijven.’
Tegen drieën komt een of andere knakker van de wal met de voorman smoezen. De voorman knikt en komt naar mij toe. ‘Wij gaan er vandoor. Het hout in de opslag is op en voor maandagmiddag wordt er geen nieuwe aanvoer verwacht maar dat vinden jullie vast niet erg,’ zegt hij met een knipoog richting poort en warme buurt. Wanneer ik de anderen inlicht over het weekendje binnen liggen, zijn de reacties verdeeld. De kanenbraaiër staat te juichen en ook de matrozen zijn in hun sas. Het gezag daarentegen denkt er duidelijk anders over. ‘Zijn ze godverdomme nou helemaal van de pot gerukt?’ brult die ouwe. ’Moeten we voor dat laatste lullige plukkie hout twee etmalen verspelen? Nu hébben we een mooi weerbericht voor de golf, moeten we verdomme hier blijven liggen rotten. Het is verdomme ook altijd wat met die knoflookvreters !’ Ik zeg: ‘Niks aan de hand cap, we kunnen toch ook vertrekken zonder die laatste laag op luik een?’ Die ouwe zijn gezicht klaart op. ‘Verdomd stuur dat doen we, laat ze de kolere krijgen, we vertrekken!’ Ik zet een onnozel smoelwerk op en zeg: ‘Dan moeten we natuurlijk wel de agent zijn envelop met inhoud nog even teruggeven maar dat verdomd niet, want wat maken een paar centen uit, wanneer we daardoor twee dagen eerder weg kunnen?’ Die ouwe reageert als door een horzel gestoken. ‘Wáát? Teruggeven? Hoe haal je het in je botte hersens, we blijven liggen en daarmee uit!’ Ik wist het vooruit al, een rasechte Groninger laat zich niet zo makkelijk van zijn centjes scheiden.
’s Avonds, voor Roelof en ik de wal op gaan, zeg ik: ‘Roeltje, je hoeft geen escudo’s op te nemen, ik heb genoeg van die kromme dingen voor ons beiden.’
Al met al hebben we een heel geslaagde avond. Voor we aan boord gaan, vraag ik voor de gein aan Rosa of zij en haar vriendin Maria, zin hebben om zondagmiddag met ons naar het strand te gaan. Tot mijn verbazing gaan de dames er op in. ‘Ja leuk, als jullie dan voor de drank zorgen, nemen wij een picknickmand mee.’
Zondagmiddag één uur ontmoeten we de meisjes buiten de poort. Even later wandelen we, met aan de ene arm het nodige eet en drinkwerk en aan de andere een Portugese schone, in de hete middagzon naar het strand. We zoeken een leuk plekje uit en leggen, heel galant, een paar grote badlakens voor de meisjes neer. De dames die - net als wij - hun badkleding onder hun kleren dragen, beginnen zich uit te kleden. Maria heeft een minuscule rode bikini aan en Rosa draagt een strak zwart badpak dat ook al niets te raden over laat. Even staan de vetklep en ik geboeid te staren, wauw wat kan de natuur toch mooi zijn. De dames koesteren zich in onze bewonderende blikken en draaien, zodat we alles goed in ons op kunnen nemen, gracieus een rondje en vlijen zich op de badlakens neer. Maria stoot Rosa aan en zegt iets dat ik niet versta en knikt naar onze zwembroeken. Lachend zegt Rosa: ‘Jongens, voor wat jullie daar hebben is héél veel koud water nodig.’ Ze heeft gelijk, het zijn hier niet alleen de palmbomen die trots overeind staan. Na ons zwempartijtje krijgen we van de dames sandwiches, gebraden kippenboutjes en fruit. Onze bijdrage bestaat uit sinas, cola, Bacardi-rum, bier en sigaretten. We hebben een heerlijk ontspannen middag. De meisjes hoeven nu eens even niet lief te doen tegen “klanten” en de kok en ik zijn even geen Jan de zeeman maar gewoon een paar jongens die met een stel leuke meiden een dagje naar het strand zijn. Af en toe duiken we met z’n vieren de Atlantic in en voor de rest liggen we gezellig, al etend en drinkend, te kletsen in de warme zon. Tegen een uur of half vijf wordt het tijd om op te breken, want Roelof moet zo de kombuis weer in. Wanneer de meisjes zich omkleden, houden wij de badlakens omhoog om ze tegen onwelkome blikken te beschermen. Dat wij openlijk over de badlakens heen kijken om te zien of ze hun slipje of bh niet per ongeluk verkeerdom aantrekken, heeft alleen maar met pure bezorgdheid te maken en levert ons wel een paar semi-verwijtende blikken maar geen oorvijgen op.
Wanneer we, stijf gearmd, met de meisjes terug wandelen, heb ik weer even –misschien mede door de alcohol - het zelfde gevoel van kalverliefde als bij mijn eerste verkering. Nee niet het echte werk, meer het gevoel van “verliefd op de liefde”.
Wanneer we om een uur of tien weer in de Cactusbar zitten, willen de meisjes geen dure “drinkies” van ons maar laten een stel Yankees voor de kouwe thee betalen. Af en toe staat er ook voor onze neus een glas bier dat, zonder dat hij het weet, door een Yank is betaald en ook strijken zo nu en dan vingers van Maria door mijn haar. Ook Roelof krijgt tussen de bedrijven door de nodige aandacht van Rosa. Als ik nu niets doe, gaat niet alleen Roelof maar ook ik voor de bijl. ‘Roeltje, als we nu niet rap pleite gaan, loopt alles grandioos uit de klauwen.’ Roelof protesteert. ‘Rot op man, het begint nu pas net echt gezellig te worden.’ ‘Roelof Bierman! Wat hebben wij afgesproken over veilig bij je meissie in Rotterdam terug komen, nou?’ Roelof zucht. ‘Ja ik weet het maar Rosa is ook zo verdomde lief.’ ‘Ja hallo zeg, wat denk je dat ik nu het liefste zou doen? Maar ik heb jou beloofd dat ik je niet laat zakken en daar hou ik me aan, dus niet lullen maar meekomen!’ We lopen langs de meisjes om te zeggen dat we aan boord gaan. In eerste instantie zijn ze behoorlijk pissig op ons maar wanneer ik uitleg dat wanneer we, om een uur of drie wanneer de tent sluit, met ze mee naar huis gaan, we niet om vijf uur weer fris en vrolijk aan dek kunnen staan om verder te gaan met laden. ‘Maar Roel is kok, die hoeft toch niet zo vroeg op.’ Zegt Rosa. ‘Toch wel hij helpt altijd mee aan dek.’ Rosa vertrouwt het toch nog niet. ‘Als ik er achter kom dat jullie in een ander bar verder gaan krab ik jullie ogen uit.’ We nemen teder afscheid en komen een kwartiertje later, met onze ogen nog gewoon in ons hoofd, bij het schip aan.
Maandagochtend wachten we uren lang op de rest van de lading maar pas na de middag komen er, met grote tussenpauzes, weer wat trucks met hout voorrijden. Eindelijk, zo tegen vijven, kunnen we de laatste sjorringen aanbrengen en vertrekken. Wanneer we afdraaien staat kapitein Meier van de “Zuiderzee” op de kade en roept dat wij geen zeelui zijn en dat hij mooi nog een extra laag pallets op luik twee laat zetten. Onze ouwe grijpt de glimmend gepoetste koperen megafoon en roept iets terug over extra enveloppes die nooit het verlies van ons klaverjasavondje kunnen goedmaken. Dan zijn we te ver van de kaai om nog te verstaan wat de kwaad gebarende Meier staat te roepen.
De volgende dag wanneer ik ’s middags die ouwe aflos is deze in de kaartenkamer druk aan het ouwehoeren op de middengolfzender. Na dat hij ‘over’ roept, komt de stem van Meier door. Die ouwe roept naar mij: ‘Stuur hou jij die vissertjes effe in de gaten?’ Ik stap het stuurhuis weer in en pak de kijker. We hebben de Portugese Noord, met een stukkie of zes zeven, recht op de kop en liggen lekker tegen het zeetje in te stampen. Af en toe duiken er uit de golfdalen kleine houten vissertjes op. Twee van hen liggen bijna op onze koerslijn. Voor de zekerheid geef ik de autopilot twintig graden SB zodat we ze ruim vrij varen. Die ouwe is zeker uitgeluld want hij komt bij me staan. ‘Die idioot van een Meier is ook buiten en loopt tegen iedereen te blèren dat hij er een laag meer op heeft staan dan wij. Nou kijk hier eens, dat zijn de weerberichten voor vannacht in de golf, als dat doorzet kan hij morgenavond zijn lol op.’ Op het velletje papier zoek ik Biscay en Finistère op op. NW 6. krimpend SW 7-8 mogelijk 9. ‘Zo, wat een getallen het lijkt verdomme wel bingo. Maar wij krijgen het anders ook niet makkelijk, kunt u nog even boven blijven? Dan loop ik met Manuel nog even de sjorringen na.’ ‘Ja dat wou ik net zeggen, geef even een brul als jullie er klaar voor zijn dan slack ik de motor wat af.’ Beneden roep ik Manuel uit de matrozen mess. ‘Manuele trek je oliegoed en een zwemvest aan. Jij en ik gaan de sjorringen nalopen.’ Flip lijkt het ook wel stoer om nu aan dek te komen maar ik heb liever iemand met wat meer ervaring bij me. Ik wimpel hem af met: ‘Zorg jij nu maar dat je bordje soep niet in je kruis belandt, dan ben je stoer genoeg.’ Even later staan Manuel en ik in het SB gangboord onder de brugvleugel. Voor ons aan dek slaan steeds beste plenzen buiswater over de deklast. Ik geef een harde brul naar boven. Die ouwe, die in de open deur van het stuurhuis stond te wachten, laat de motor afslacken en stuurt de kop recht in het zeetje. Opeens komen er geen grote plenzen meer over en glijdt het schip kalm en licht als een zeemeeuw over de golven. ‘Ja nu!’ We stappen op de deklast en pikken de musketton van de lifeline aan de runner onder de nu horizontaal liggende laadboom. Nu kunnen we niet over de fucking side pleuren maar wel als langs een rail van achter tot de midscheeps komen. Met zijn tweeën scheuren we de zes schijfs-jijnen door om de slack, die door het werken van de lading is ontstaan, uit de sjorringen te halen. Na een minuut of twintig verkassen we onze lifeline naar de runner boven luik één. Hier, met een dubbele laag, zit er meer werking in de deklast, dus ook meer slack in de sjorringen Het duurt een dik half uur voor we eindelijk, met zere klauwen van het natte manillatouw, weer naar achter gaan. Ik hang mijn natte troep in het halletje voor de messroom en loop door naar boven. ‘Nou stuur, alles ok?’ ‘Ja cap, de hele hap heeft zich gezet, veel slack zal er niet meer in zitten.’ ‘Mooi, ik sterf van de honger. Goeie wacht.’ ‘Eet ze en een goeie rust cap.’
In de loop van de middag steken we onze neus om het hoekie van Finistère en kachelen de Golf in. Het zeetje wordt wat ongemakkelijker. De wind en de golven komen nu uit het zuidwesten maar de deining, die daar dwars doorheen loopt, komt nog uit de noordwest hoek. De radio komt tot leven, het is de “Zuiderzee” in de persoon van stuurman Maarten, die ons roept. Maarten wil weten hoe het in de Golf is. Na wat info te hebben uitgewisseld, spreken we af dat we vannacht om een uur of twee nog even in de lucht komen. ‘Goeie wacht Maarten.’ ‘Goeie wacht Albert. Uit’
Wanneer ik om middernacht weer boven kom om die ouwe af te lossen, maakt het schip af en toe rare halen zo met het zeetje schuin achterin, lijkt het wel een verdomde cakewalk op de kermis. Die ouwe is zo pissig als wat en dat ligt niet alleen aan het weer. ‘Die verdomde klootzak van een Meier, blijft maar rondbazuinen dat hij meer deklast dan wij heeft meegenomen maar hij komt er wel achter als hij Finistère voorbij is, we zullen eens zien of hij dan nog zoveel praats heeft.’
De volgende ochtend, even na negen uur, wordt ik gepord door Roelof: ‘Die ouwe vraagt of je boven komt. Vlug trek ik wat kleren aan en pleur bijna omver wanneer ik, met een stampend en slingerend schip, probeer om een been in mijn broek te krijgen. Boven tref ik in de kaartenkamer die ouwe aan, terwijl hij met een bezorgt gezicht voor de speaker van de zender hangt. Hij gebaart me om stil te zijn en te luisteren. Snel zegt hij de “Zuiderzee” is in de golf en heeft moeilijkheden. Dan klinkt de onmiskenbare stem van Meier uit de speaker. ‘Mayday mayday mayday. Zuiderzee Zuiderzee Zuiderzee. Mayday mayday. Zuiderzee Zuiderzee.‘ Die ouwe zegt: ‘ Hij zit verdomme bijna een etmaal stomen achter ons we kunnen geen ene moer voor hem doen.’ Opeens komt er een ander schip tussendoor: ‘Zuiderzee Zuiderzee Zuiderzee, dit is de Montferland. Zuiderzee, Montferland. De stem knalt keihard uit de speaker. “Cap die “Montferland” is er een van de KHL een achtduizend tonner, die loopt iets van achttien knoop als hij haast heeft.’ De “Montferland” geeft te kennen dat hij binnen een uur bij de “Zuiderzee” kan zijn en al contact met de Franse kustwacht heeft en met zijn sterke zender en hoge antennes, als relay-station dienst zal doen. Die ouwe komt overeind en vertelt me wat er loos is. De deklast van de “Zuiderzee” is door een dwars in komende zee in zijn geheel een eind opzij gezet en nu maken ze zoveel slagzij, dat het schip elk moment omver kan sodemieteren. De “Montferland” meldt dat er een heli van de Spaanse kustwacht onderweg is maar dat, wanneer hij ter plaatse is, hij hooguit tien a vijftien minuten kan blijven hangen voor hij terug moet om te tanken en dat in die tijd hooguit vier man - de halve crew - opgetakeld kan worden. De Heli en de “Montferland” komen vrijwel gelijktijdig bij de “Zuiderzee” aan. De “Montferland” gaat dwars op de golven liggen om lij te maken voor de “Zuiderzee”, dat scheelt een slok op een borrel en nu het schip een stuk rustiger ligt en redders vlak in de buurt zijn, durft Meier met een paar van zijn mensen over de instabiele, slagzij makende en half buitenboord hangende deklast te kruipen om de sjorringen een voor een los te gooien. Vooral de laatste sjorringen lossen is een levensgevaarlijk karwei maar ook dat lukt. Dan gaat Meier bewust dwars op de golven liggen en vraagt aan de “Montferland” om uit de weg te gaan zodat de volle kracht van het zeetje tegen de zwaar slagzij makende “Zuiderzee” beukt. De “Montferland” , die een ooggetuige verslag geeft zegt: ‘Ze maakt halen niet mooi meer, o nee, ze kapseist, nee verdomme moet je dat zien, ze gooit de deklading er finaal af en komt terug!’ Die ouwe en ik kijken elkaar opgelucht aan. We weten verrekte goed wat er had kunnen gebeuren en dat dit zeer zeker een geval van “kantje boord” is geweest.
De volgende dag, wanneer ik tegen twaalf uur op de brug kom, is die ouwe weer met Meier aan het lullen. ‘O Meier, de stuurman is er al, ik ga er mee stoppen maar wat ik je nog vragen wou,’ zegt hij met een knipoog naar mij, ‘hoeveel deklast had je ook alweer?’ Het korte antwoord luidt: ‘Ach vent, sterf.’
Albert