Neut 11.
Ierland.
Kevin en ik staan nog even samen op de kaai van Dun Laoghaire, hij lacht. ‘Can smel the fish and chips, ay? Must remeber that one.’ Hij grijpt mijn hand. ‘Wel son, I have to catch a bus. I wish you and your Mary, a Merry Christmas.’ ‘Bye Kevin, a very Merry Christmas to you en your family’. Hij laat mijn hand los ‘bye son’ en verdwijnt in de haastig voort schuifelende menigte. Ik drentel de andere kant op, naar het achterschip. Het duurt even voor mijn Puchie aan de beurt is en alweer in een boternet, naar de kaai zakt. Ik bind mijn plunjezak achterop en rij de, nu lege, kaai af. De douanebeambte bij de slagboom geeft me scherpe argwanende blik waar douaniers over de hele wereld het patent op schijnen te hebben, maar laat me met een handgebaar doorrijden.
Ik kies niet de kortste weg door Dublin maar rij langs een route die me langs vertrouwde plekken brengt. Kijk, die zijstraat van College Street, daar zit een tentje dat overdag een kattenkroeg is. Zo’n geval waar de nette dames met hun pink in de lucht aan hun thee nippen en heel beschaafd, voorzichtig aan een dunne sandwich knabbelen. Maar ’s avonds zijn daar de gordijnen gesloten en word je, nadat je geklopt hebt, eerst door een gordijnspleet bekeken en pas na goedkeuring binnengelaten. De gasten zitten, net zo als de dames overdag, keurig uit een theekopje te drinken. Alleen zijn de heren; Pickwick, Earl Grey en Thomas Twining, nu vervangen door ; Johnny Walker, Gordon Dry en Signore Martini. De naam van dat tentje is E.T.S. Wat dat betekent? Ik meen iets van, Emily ’s Tea Saloon maar volgens de jonge vrouwen die daar ‘s avonds komen voor “a good time”, staat E.T.S. voor Every Time Sailors. En dat laatste kan aardig kloppen want er komen daar meer buitenlandse zeelieden dan Ierse mannen. Dat komt mede doordat het gros van de Ierse mannen en jongens in, “bloody fucking England” werkt , zodat er hier een flink vrouwen overschot is.
Onder het rijden komen de beelden van toen weer terug. We liggen, dankzij een bootwerkersstaking, zes weken lang aan de South Quay. Na een paar dagen zegt de oppervetpriester : ‘Ik denk dat die staking nog wel een pikheetje kan duren , jammer dat ik geen internationaal rijbewijs heb, dan kon ik een auto huren om wat rond te toeren.’ Ik zeg: ‘Nou meester, laat ik nou toevallig wel zo’n ding hebben, wat dacht je er van als ik een auto huur en we er, op fifty fifty basis, samen mee gaan rondkachelen?’ We lopen naar de binnenstad en huren een Ford Consul, waarvan we, de rest van de tijd die we binnen liggen, veel plezier hebben. Behalve wat toeristisch rondtoeren doen we ook taxiritten voor de zeelui van al die schepen, die wel binnenlopen maar niet meer wegkomen. Eerst zijn het de mensen vaneen paar Hollandse schepen die vlak bij ons liggen maar al spoedig, dankzij de mond tot mond reclame, krijgen we ook klantjes van allerlei andere nationaliteiten. Ook De schepen aan de Nord Quay worden vaste klant. ’s Avonds halfacht beginnen we aan de zuidkant van River Liffey en rond negen uur hebben we ook de noord oever gehad. Dan hebben we even rust en drinken wat fris in de ETS tot het weer spitsuur wordt maar dan richting Liffey. Al met al kunnen we de autohuur en het stappen er niet alleen dubbel en dwars uithalen, we kunnen zelfs een lekker spaarpotje aanleggen voor slechtere tijden. Rijden doen we om de dag, zodat de “vrije man” ook wat kan drinken en de Chauffeur nooit met drank op achter het stuur zit. Eén keer heb ik last van een paar Ierse taxichauffeurs die in de gaten hebben dat we aan hun brood zitten. Ik heb vier Finnen mee voor een ritje ETS – North Quay . Al vanaf de ETS heb ik het idee dat ik gevolgd word. Wanneer ik stop bij de gangway van het Finse schip, word ik klem gezet door twee taxi’s. Terwijl mijn beschonken Finnen uit de auto krabbelen, komen de twee cabby’s op mij af voor een fris stukje conversatie op de blote vuist. Achter het stuur heb ik niet veel in te brengen dus stap ik, puur om mijn deel van de conversatie beter tot zijn recht te laten komen, vlug uit. De cabby’s staan, met gebalde vuisten, tegen me te schreeuwen. Dat is niet erg slim van ze, want terwijl zij zichzelf staan op te fokken tot een gemoedstoestand waarbij een knokpartij onvermijdelijk is en ik intussen klaar sta om de eerste die dichterbij komt met een flinke trap tegen zijn klok en hamerspel uit te schakelen, krijgen de Finnen in de gaten dat hun chauffeur wordt lastiggevallen. Opeens sta ik niet meer alleen tegenover de twee woestelingen maar vind vier Finnen, waaronder een met een gemeen ogend mes, aan mijn zij. De twee schreeuwers nemen gas terug en doen schielijk een paar stappen achteruit. Op dat moment floept er een schijnwerper aan, die het hele zwikkie in het zonnetje zet. Half verblind, zie ik twee smerissen uit een auto stappen en op ons aflopen. Als eerste wordt een van de twee taxidrivers aangesproken. ‘So Paddy, it’s you again. What’s up now?’ De smerissen stellen slimme vragen en krijgen sprookjes als antwoord. Ook ik heb geen behoefte aan waarheidsvinding en zeg: ‘Nee heren, er is niets aan de hand. Het is allemaal één groot misverstand. De taxidrivers dachten dat ik een snorder was en scholden een klein beetje op me. Toen dachten mijn Finse collega’s, die niet zoveel Engels verstaan, dat ik aangevallen werd en wilden me helpen. Maar ik ben geen snorder, ik breng alleen maar wat kroeg kameraden, die te stevig in het glaasje hebben gekeken, weer veilig aan boord. Dus zoals ik al zei, het is niets meer dan een misverstand’ De taxidrivers beamen alles wat ik zeg, het was gewoon een misverstandje meer niet. Natuurlijk zijn die twee doorgewinterde Dublinse smerissen niet achterlijk maar ze hebben door dat hier één lijn wordt getrokken tegen de “Heilige Hermandad”, dus ruiken ze nog even aan mijn adem, schrijven de nummers van de taxi’s in hun boekje en taaien af.
Ik moet ook terugdenken aan die keer dat de Finse kokkin, vrij laat op de avond, de ETS wordt binnengelaten. Het is een forse vrouw, zo eentje die nog voor geen vijf kerels aan de kant gaat en die ik voor geen goud mee de kooi in zou durven nemen. Dat ze al een paar glazen achterover heeft geslagen is duidelijk want al in de deuropening laat ze blijken wat ze wil. Met luide stem roept ze: ’I’m looking for a man, i’m looking for a real man!’ Tegen de tweede vetpriester, een fijne vent die denkt dat wij, na meer dan een half jaar, nog niet doorhebben dat hij homo is, zeg ik: ‘Joop, hoor je dat? Ze is op zoek naar een man, een echte man nog wel, dit is je kans man, zal ik haar even roepen?’ Joop kijkt me even aan en ik zie hem denken ‘Zou ie het weten?’, ‘Nee dank je ze is niet helemaal mijn type.’ Ik ga er niet verder op door want Joop is gewoon een fijne gozer die altijd klaar staat om iemand te helpen en dat hij in sommige havens tenten opzoekt die voor een hetero minder aantrekkelijk zijn? So what? Dat is zijn zaak. Ik haal nog twee theekopjes Johnny Walker thee. ‘Proost Joop, dat Aagje Brons – we hebben een Brons hoofdmotor in het schip staan - maar rustig op zes poten mag blijven lopen.’ Van tijd tot tijd klinkt de stem van de Finse kokkin door de hele tent. ‘I’m looking for a man, i’m looking for a real man!’ Ik denk, nou meid hoe moeilijk kan het zijn? Er zitten hier zat stoere kerels die met gemak aan die kwalificatie voldoen en als ze maar bezopen genoeg zijn, score je er vast wel een. Zo tegen het eind van de avond heeft ze hem eindelijk gevonden. Ze verlaat de tent, zwaar gearmd met een klein mager miezerig Iers mannetje dat nog niet tot haar schouders komt. Van top tot teen, “a real man”.
Ik rij op mijn Puchie over de O’Connelbridge rechtuit,O’Connolstreet in. Daar verderop stond “The Pillar”, een pilaar van meer dan vijfendertig meter hoog, met daar bovenop een vier meter hoog standbeeld van Admiraal Lord Nelson. Een overblijfsel uit de tijd dat heel Ierland zuchtte onder de knoet van de Engelse overheersers. Op een nacht, werden we wakker van een geweldige dreun. Ik vloog mijn nest uit en stond, bibberend van de vrieskou, in mijn pendek om me heen te kijken maar nergens aan de wal of op een van de schepen was er iets aan de hand, dus kroop ik snel weer in mijn kooi achter kaap kont ofwel Mary. De volgende ochtend, toen ik Mary met de auto weer Naar Drogheda bracht, werd ik in de stad tegen gehouden bij een politie afzetting. ‘Sorry sir, hier kunt u niet langs.’ ‘Waarom niet, wat is er aan de hand?’ ‘Wel sir’ zegt de smeris met een grijns van oor tot oor, ‘de IRA heeft vannacht The Pillar opgeblazen.’ Wanneer ik, nog geen week later, in een van de betere kroegen zit te luisteren naar een onbekend ploegje muzikanten dat zich “The Dublinners” noemt, heeft ieder veel plezier wanneer ze met een gloednieuwe song komen, met in het refrein de vol vuur gezongen regel,“Up with Nelson and the pillar to."
Buiten Dublin gekomen, begin ik aan de laatste vijftig kilometer van deze, toch wel lange trip, op de brommer en kom een uur later in Drogheda aan. Verder is het allemaal niet zo spannend. We vieren Kerst met de hele bubs – Mary is de oudste van negen kinderen -. Mijn aanstaande schoonmoeder, een sympathiek vrouw die weduwe is, gaat bij de kinderen slapen en laat ons in haar tweepersoons bed pitten. Maar in ruil wil ze wel een keer mee achter op de brommer. ‘Oké, stap maar op.’ Met haar armen stijf om me heen scheuren we door het stadje. Bij iedere bocht waar we schuin doorheen vliegen, gilt ze luid van angst én plezier. Wanneer ze na een half uurtje weer afstapt, heeft ze rode wangen, stralende ogen en ziet er tien jaar jonger uit. ‘Wow, this is fun! Zoveel pret heb ik in geen jaren meer gehad.’ ‘Goed zo, dan doen we het vanavond nog een dunnetjes over, in het donker is het nog veel enger.’
O ja, ik lig ook nog overhoop met de kapelaan, een domme boerenpummel die van voren nog niet weet dat hij van achteren leeft en die met opgestoken veren op huisbezoek komt om mij eens grondig te inspecteren. Dat ik niet Katholiek ben kan natuurlijk niet door de beugel, dus moest ik op staande voet het protestantisme afzweren en me laten omturnen tot een waardig lid van de enige echte kerk. Dat ik protestant noch hervormd ben, ja zelfs helemaal niet bij enige kerk hoor, kan de verwaande oetlul al helemaal niet volgen. Ik ben toch gedoopt en vernoemd naar de Heilige Albertus? Nou dan. ‘Nee jongen ik ben niet gedoopt. Vernoemd ben ik wel, naar mijn opa, die het zelfde geloof heeft als ik. Wat ik dan wel niet geloof? O, heel eenvoudig, een shilling is meer dan een penny en liever het vlees dan de botjes.’ Wat een opgeblazen driftkikker is die zwartrok! Ik moet meteen vertrekken en Mary mag mij nooit meer zien want als ik al niet de duivel zelf ben, dan toch minstens een van zijn trawanten. Schuimbekkend verlaat hij het huis. Mary is onder de indruk en bang maar mijn a.s. schoonmoeder verklaart, dat de kapelaan én de kerk voor haar hebben afgedaan, want. ‘Toen mijn man nog leefde en een goeie baan in Engeland had, gaf ik iedere zondag geld voor de missie en geld voor de armen. Na zijn overlijden zat ik met negen kinderen, waarvan een nog in mijn buik., zonder enig inkomen. Omdat ik de kinderen geen honger wilde laten lijden, heb ik mijn trots ingeslikt, ben naar de kerk gestapt en heb gezegd. “Vroeger gaf ik altijd voor de armen. Nu zit ik, met acht kinderen en een op komst, zonder geld. Mijn ringen en alles wat waarde had heb ik verkocht. Ik ben arm en mijn kinderen hebben honger, kan ik wat uit de armen pot krijgen? Nee, dat ging echt niet maar ze zouden proberen om me aan een baantje te helpen. Een baantje? Ik had verdomme negen jonge kinderen, waarvan er een nog geboren moest worden, te verzorgen. De kerk zit vol met goud en zilver. Ze bezit huizen, grote landerijen en heeft kapitalen op de bank. Een blik op de volgevreten priesters zegt genoeg. Maar wat kan een arme weduwe krijgen? Héél misschien een baantje, Godbetert! Dankzij de hulp van mensen uit de buurt en wat familieleden, mensen die het ook niet breed hadden, hebben we het toen overleefd maar de kerk? Daar spuug ik op. De kerk is er niet voor het volk, het volk is er voor de kerk!’ Mary vlucht de kamer uit om die ketterse praat niet aan te hoeven horen en er niet bij te zijn wanneer haar moeder door het hemelse vuur wordt getroffen. Ach ja, de kerk en het geloof in Ierland, verkeren nog altijd in de middeleeuwen. Wanneer haar moeder de volgende dag nog steeds niet door Gods toorn is getroffen ontspant Mary een beetje en begin ik meteen maar aan haar heropvoeding. Steeds wanneer we langs een van de vele kerken wandelen, slaat ze een kruisje. ‘Doe je dat straks in Holland ook?’ ‘Ja natuurlijk, dat hoort toch zo.’ Dus ook bij protestante kerken en synagogen?’ Nee, natuurlijk niet!’ ‘O, juist.’ We passeren een kroeg en ik sla een kruisje. Ze kijkt me even zijdelings aan maar zegt niets. Bij de volgende kroeg – die dingen zijn, ook hier, nog talrijker dan kerken – sla ik weer een kruisje. Nu kan ze zich niet meer inhouden. ‘Waarom doe je dat?’ ‘Wel Mary jij slaat een kruisje voor jouw kerk en ik sla er een voor de mijne. Moet kunnen toch?’ Ze lacht, wel een beetje zenuwachtig maar het is toch een lachje. Toch is ze niet helemaal zeker of ik wel in de hemel kom en al helemaal niet, wanneer ik haar – alweer binnen het kader van haar heropvoeding – vertel hoe ik als jongetje, na een “dat durf jij niet!" met een mooi boogje in het wijwaterbakje piste.
Wanneer het tijd wordt om weer eens richting Holland te gaan, bel ik even met het bijkantoor van de rederij in Dublin. Ik krijg de big Chief, een Hollandse dame, aan de lijn, ik vertel haar wie ik ben en zeg dan: ‘Ik ben met verlof en heb de feestdagen in Drogheda doorgebracht maar de centen raken op dus moet ik weer aan de bak. Komt er eerdaags een bootje binnen waarop ik eventueel mee kan liften naar Holland?’ ‘Momentje, even kijken. Nee, ik heb de eerste weken niets voor Drogheda, in Dublin komen er van de week twee en volgende week nog eens twee binnen maar die gaan niet naar Holland. Maar jij zat toch bij Kapitein de Koning aan boord?’ ‘Ja, dat klopt’ ‘Nou dan tref je het want die komt, ijs en weder dienende, overmorgen ergens in de middag, in Wicklow aan. Hij doet daarna eerst een reisje Bilbao en dan wordt het hoogstwaarschijnlijk Rotterdam of Vlissingen. Heb je pen en papier bij de hand? Mooi, noteer maar, dit is het telefoonnummer en het adres van de agent in Wicklow.
De andere dag, voor ik vertrek, moet ik nog hoognodig met Mary mee naar een oudtante aan de ander kant van het stadje. Waarom? Wel, Tante kan theebladeren lezen, nee, niet lachen ze is er heel goed in.’ Op de Puch zijn we er binnen tien minuten. Tante zet thee en babbelt wat met ons, terwijl de thee op de kolenkachel staat te trekken. Nu is thee toch al niet mijn favoriete drankje maar wat ik nu krijg hoeft van mij zeker niet. De thee, gezet van losse theeblaadjes, wordt zonder zeefje in de kopjes geschonken. Hoewel ik voorzichtig drink, slippen er toch wat blaadjes naar binnen. Verdomme Albert, oppassen met dat linke spul, voor je het weet groeit er een struik Darjeeling in je pens. Wanneer mijn kopje bijna leeg is moet ik het in een keer ondersteboven op het schoteltje zetten. Tante, zet een leesbrilletje op en laat mij het kopje optillen. Een paar doodstille minuten lang, bestudeert zij het patroon van de theebladeren op mijn schoteltje. Dan begint ze met toonloze stem te praten. Waar het op neer komt is, dat we al gauw gaan trouwen - ik met Mary, dus niet met Tante – en dat we zes sterke zonen en vier knappe dochters krijgen en heel oud zullen worden. Ik ben “diep onder de indruk” en bedank Tante hartelijk voor al dat goede nieuws. Mary zit opgetogen achter me op de Puch. ‘Zie nou wel dat ze het echt kan?’ Ik ga er maar niet op in. We nemen, met de nodige traantjes, afscheid en nagewuifd door zowat de hele familie rij ik de straat uit.
Onderweg denk ik nog even aan de voorspelling van Tante. Tien kinderen? An me nooit niet, ik laat me nog liever stantepede steriliseren. Wat zowel Mary als ik nog niet weten en Tante, ondanks haar brilletje, toch ook even gemist heeft, is het feit dat ik over een maand of vier een eind zal maken aan de verloving. Na dik twee en een half uur rijden kom ik in Wicklow aan. In de buurt van de haven, zoek ik naar een “Bed & Breakfast “. Bij een huisje met iets minder gore gordijntjes dan de rest, staat een bordje in de vensterbank. B & B. Na het hanteren van een groen uitgeslagen koperen klopper, wordt de deur geopend door een hartelijke moeke, die me graag een nachtje onderdak wil verschaffen en dat tegen een prijs die in Holland een lachertje zou zijn. De volgende ochtend, na een ontbijt dat in Holland voor een avondmaal zou kunnen doorgaan, zoek ik in de koude miezerige motregen, op de kade naar het kantoortje van de agent. Nat en ijskoud, in mijn gewone plunje, stap ik de wachtruimte binnen. Ik meld me bij het ouderwetse loketje en vertel, aan een vriendelijke roodharige Ier, wie ik ben en wat ik kom doen Hij nodigt me uit om binnen te komen en biedt me een plekje bij de openhaard aan. Hij schuift nog een bonk turf op het vuur en zegt: ‘Tea or coffee?’ ‘Coffee please.’ Hij lacht .‘Ik had ook niet anders verwacht van een Hollandse zeeman.’ Het behagelijke turfvuur ruikt lekker en de koffie is, voor Ierse begrippen, ook niet slecht. Druk heeft de agent het niet, want we zitten lekker over van alles en nog wat te ouwehoeren zonder gestoord te worden door wie of wat dan ook. Na nog een bak koffie vraag ik hem of die ouwe al een aankomsttijd heeft doorgegeven. ‘Ja, vanmorgen vroeg al, zijn ETA is 15:00 uur. Net te laat om er nog een ploeg bootwerkers op te zetten.’ Ik begin te lachen ‘Hou je van een gokje?’ Nu ben ik nog nooit een Ier tegen gekomen die niet van gokken hield en ja hoor, hij staat meteen klaar om toe te happen. ‘What do you have in mind?’ ‘Wel, ik wedden om een fles Blackbush, dat hij tussen een en twee al hoog en breed voor de kant ligt. Deal?’ ‘Deal! Maar denk je dat hij de stroom mee heeft of zo?’ ‘Nee dat heeft geen donder met de stroom te maken maar ik ken die ouwe al een tijdje. Hij dekt zich altijd in door zijn ETA twee uur later geven dan hij berekend heeft. Mocht het onverhoopt tegen zitten, dan is hij toch nog op tijd en krijgt geen claim aan zijn broek omdat er een ploeg bootwerkers staat te wachten en zit het niet tegen, dan is iedereenblij verrast dat hij zo lekker vroeg is.’ ‘Dus jij bent er van overtuigd dat hij een uur eerder komt?’ ‘Minstens en waarschijnlijk zelfs twee.’ Hij kijkt me nog even aan, draait zich naar zijn bureau, pakt de telefoon en bestelt voor half twee een complete middagploeg. Zo tegen kwart voor twaalf gaat de agent even naar huis voor de lunch en loop ik het stadje in om bij de “Wimpy” een paar hamburgers naar binnen te werken. Bij half een ben ik alweer terug op de kade. De Morris van de agent staat alweer voor zijn kantoortje. Ik vind hem binnen, bezig het vuur wat op te poken en er nog een paar turven bij te schuiven. Onder het praten kijken we steeds vaker naar de havenmond. Opeens zie ik, tussen de regengordijnen, door iets wits opdoemen. Scherp naar het zelfde punt turend zie ik een witte opbouw boven een grijze romp. ‘Daar is hij!’ De agent volgt mijn gestrekte arm en ziet hem nu ook. Ik kijk veelbetekenend naar de klok die acht minuten voor een aangeeft. ‘Nou?’ Hij knikt tevreden. ‘Die fles Blackbush heb je verdiend. Straks, wanneer de papierwinkel geklaard is en de bootwerkers zijn begonnen, haal ik er een voor je .’ We zien hoe die ouwe het schip zo zacht als een pak watten aanlegt en laat afmeren. Pas wanneer de gangway op de kaai schuift, pakt de agent zijn jas en aktetas en rennen we door de regen naar de overkant. Bij die ouwe zijn deur klop ik aan. ‘Come in!’ Brult die ouwe. Binnen zit die ouwe, met zijn rug naar de deur, druk in zijn paperassen te rommelen. Hij wijst zonder echt om te kijken naar de stoelen bij het tafeltje en zegt: ’Yust a minute, gentlemen, have a seat please.’ ‘Thanks captain.’ Zegt de agent. Ook ik zeg: ‘Thanks captain.’ Die ouwe bevriest even achter zijn bureau en brult dan, nog steeds zonder om te kijken. ‘Appie mien jong, haol mie aals de donder een mok koffie!'
Albert