Neut 14.
Soda bij?
'Nou Fred, ik ben blij dat we weer op zee zitten, nóg een nachtje binnen had Neut niet overleefd.’ ‘Hoezo? Hij is wel twee avonden achterelkaar strontlazerus geweest maar hij stond ’s morgens weer fris en vrolijk te fluiten in de kombuis.’ ‘Nee, ik bedoel dat ik nu al de neiging heb om hem een ankerinspectie te laten uitvoeren op zestig vadem diep en er ook niet zeker van ben of ik hem, na nog zo’n geintje, niet liefdevol ga verzuipen .’ Het is kwart voor twaalf en we zitten met zijn tweeën in de messroom ons toetje naar binnen te werken. Waar we het over hebben? Wel, gisteravond was Neut, voor de afwisseling, eens op eigenkracht aan boord gekomen, alleen had hij ook drie kroegvrienden uitgenodigd.
Het aan boord komen om een uur of elf is al een tikje luidruchtig maar echt feest wordt het pas wanneer zijn stemming omslaat en hij de drie Ieren zijn hut uitjaagt . Omdat ik niet weet wat al die kolere herrie te betekenen heeft, vlieg ik mijn kooi uit om een eventuele moordpartij te voorkomen. Gelukkig komt alle herrie en geweld van Neut. Het magere scharminkel staat, daar in het gangetje, in zijn eentje te schelden en te slaan op drie grote brede verbaasde mannen, die hem voorzichtig afweren maar niet terugslaan. ‘Neut, ga godverdomme je hut in en kom er niet meer uit!’ ‘Jou sla ik ook helemaal verrot, klote stuurman!’ Zonder er nog één woord aan vuil te maken, buk ik en ram mijn schouder in zijn maag. Hij slaat dubbel en voor hij beseft wat er gebeurt stap ik, met Neut over mijn schouder, zijn hut in. Plof, die ligt! ‘En als je verdomme de gore moed hebt om je nest uit te komen, draai ik je hoogst persoonlijk je magere nek om!’ Hij kijkt me lodderig aan, lacht vriendelijk, ‘truste papa’ steekt een paar vingers in zijn mond en begint te snurken. Ik sluit de deur achter me en vraag aan de mannen wat er gebeurd is. ‘Helemaal niets. We zaten gezellig in de “Cat and Goose” te kletsen en om halfelf, toen de pub sloot, vroeg hij of we mee aan boord gingen voor een afzakkertje. Dat hebben we gedaan maar opeens, out of the blue, begint hij te schelden en stuurt ons zijn hut uit. He is a bit of a lunatic, isn’t he?’ ‘Yes, he’s stark raving mad, maar alleen als hij gezopen heeft, voor de rest is het een goed kokkie.’ Ik geef de mannen een pilsje mee “for on the road”, neem afscheid en duik mijn vlooienbunker weer in.
‘Ja Fred, Neut heeft heel wat goed te maken en niet alleen bij die ouwe, maar nu ook bij mij.’ Fred, die me kent zegt’, met de stem van Lowieke de vos uit de “Fabeltjeskrant”, ‘Hadsekidéé, lekkere hapjes, smikkelen en smullen.’ ‘Precies Fred, vannacht om een uur of twee eten jij en ik een lekkere malse biefstuk.’ Terwijl Fred al afdaalt naar de vetput, leg ik nog even aan Neut uit dat er vannacht twee biefstukken in de ijskast moeten liggen. ‘En als je me ooit nog eens papa durft te noemen, krijg je met een end hout over je falie.’ ‘Nee stuur, rot op zeg, heb ik jou papa genoemd?’ ‘Ja, malloot, het mankeerde er verdomme nog maar aan dat je om een nachtzoentje vroeg.’
Boven op de brug hangt die ouwe, zoals gewoonlijk, weer aan het lulijzer. Effe luisteren, ja hoor, hij heeft Meier aan de lijn. ‘Nee meier, we hebben er alleen gelost, we gaan in ballast naar Bristol, scrap metal laden voor Passajes. En jullie?’ Laat die twee maar lullen, eerst maar eens kijken waar we zitten. Omdat we gisteravond net niet helemaal leeg raakten, kwamen de bootwerkers vanmorgen om zes uur nog even het laatste bultje zwavel er uit plukken en konden we tegen zevenen alsnog vertrekken. Volgens de laatste peiling van die ouwe, zitten we ongeveer dwars van Ballyhornan Bay. Met de kijker is de kustlijn nog vaag te zien. Aan dek zie ik een dikke dekwasslang door het mangat in het ruim verdwijnen. De mannen zijn het ruim aan het schoonspuiten en de vetpriesters zijn op het ruim aan het lenzen. Dat laatste is overduidelijk te zien aan de grote straal gifgeel water, die ter hoogte van de vetput uit de zij spuit. Ik blaas in de lulpijp van de vetloods. ‘Ja?’ ‘Fred, zet de dekwas maar af de mannen gaan schaften.’ ‘Zijn ze klaar?’ ‘Nee ze gaan om een uur weer verder. Blijf je nog wel even doorlenzen?’ ‘Ja, komt voor de bakker. Geef je een brul als ze weer verder gaan?’ ‘Doe ik, alvast bedankt.’ Wanneer de dekwas stopt komt Flip met zijn kop uit het mangat. Hij kijkt omhoog naar de brug en brult: ‘Schaften stuur?’ ‘Ja, schaften!’ Flip laat zich een paar treden zakken om naar zijn maats te roepen dat het tijd is, komt dan aan dek en blijft daar netjes wachten tot de andere twee ook veilig aan dek staan. Hm, mijn pedagogische schoppen onder zijn reet, in een poging hem wat veiligheidsregeltjes bij te brengen, beginnen vrucht af te werpen. Die ouwe en Meier zijn uitgeluld en beëindigen het gesprek met de, onderhand, traditionele zinnen. ‘O ja Meier, hoeveel deklast had je ook al weer?’ ‘Ach vent, sterf!’
Om één uur zijn de matrozen het ruim weer ingedoken en heeft Fred, op mijn verzoek, de dekwas weer bijgezet. Langzaam maar zeker lopen we verder uit de Ierse kust. Hoewel het niet te zien is, zitten we nu dwars van Ardglass, een piepklein haventje waar ik al eens geweest ben met de “Emerald Isle”. Dat was mijn tweede schip als stuurman. We kwamen daar met een lading kunstmest uit Sluiskil.
==============================================================================
Na twee dagen lossen zijn we leeg maar kunnen niet vertrekken omdat er buiten een volwassen storm staat waar we, als we so wie so al tegen de wind in vrij kunnen komen van de kade, daar met die “lege blaas” beter niet tegenin gaan liggen rammen. Omdat het er niet naar uitziet dat het weer op korte termijn zal verbeteren en er in dit gat ook niets valt te beleven, hebben we er zwaar de kolere in. Toch is er één die hier nooit meer vandaan wil en die ene is Lichtmatroos Ronald ofwel Ronnie. Ronnie is een Hagenees apie van vijftien jaar afkomstig uit de Schilders wijk en dat kan je horen ook. Zijn platte dialect en taalgebruik zijn prachtig om te horen, ik lig af en toe in een deuk om dat joch. Bijvoorbeeld toen ik hem vroeg om me een seintje te geven wanneer de bootwerkers weer terugkwamen van de schaft. ‘Stuurman, die venten benne dur weer!’ ‘Die venten Ronnie?’ ‘Ja stuurman, dat zegt ik, die venten benne dur weer.’ Ronnie heeft een half jaartje bij de groenteman gewerkt en kreeg het toen in zijn koppie dat hij wel naar zee wilde. Nu zit hij net drie weken aan boord en is buitengaats constant zeeziek. Toch is die zeeziekte van hem niet de enige reden dat hij hier wil blijven, o nee, Ronnie is verliefd en wel op een Ierse schone van dertien lentes. Dat kwam zo. Omdat er hier zelden of nooit een vrachtschip komt en zeker niet zo een groot bakbeest, van wel bijna zestig meter, die in zijn eentje de hele loskade in beslag neemt, is zowat het hele dorp al naar dat wereldwonder komen kijken en nog steeds komen er af en toe mensen om zich te vergapen aan het wonder uit Holland. Ik zie het toevallig net gebeuren. Ronnie, die zijn pot verf even vergeten is en vanuit het gangboord verlangend naar de glooiende groene heuvels achter het dorp staart, komt opeens oog in oog te staan met een roodharig wichtje met sproetjes op haar neus. Wel vijf minuten lang en zonder dat er een woord gewisseld wordt staren twee Hollandse blauwe ogen in een paar Ierse van “Emerald green”. Ik blijf doodstil staan en wacht af wat er nu gaat gebeuren. Het meisje, een tenger bakvisje dat nog maar net begonnen is om haar bloesje op natuurlijke wijze op te vullen, doet een pasje dichter naar de kaairand en hij hangt , nog steeds helemaal verloren in haar mooie ogen, nog wat verder over de reling. Zij mompelt zachtjes iets onverstaanbaars, ons anders zo brutale Hageneesje zegt zacht en timide, ‘Hallo’ en weer kijken ze elkaar als gebiologeerd aan. Als dat zo doorgaat, staan ze daar vanavond laat nog, dus grijp ik in. Ik loop naar ze toe en zeg zacht: ‘Hallo.’ Verschrikt kijken ze me aan. ‘His name is Ronnie, what ‘s yours?’ Ze spreekt zo zachtjes dat ik het bijna niet versta. ‘Theresa.’ ‘Hoor je dat Ronnie? Zij heet Teriesa. Maar iets anders, ga jij voor mij zo nog even de diepgang opnemen vanaf de kaai? Ik hoef het pas vanavond te weten dus neem er de tijd voor. Ik denk dat je het daar in de beschutting van dat muurtje goed kan bekijken. ’ Hij lacht en springt de wal op. Ik pak zijn pot grijze verf met kwast en begin de den te tjetten. Af en toe kijk ik even naar het prille stelletje dat tegen het muurtje, uit de wind en in de zon, is gaan zitten. Ze zijn nu al wat vrijer met elkaar maar omdat ze elkaars taal niet verstaan wil het gesprek niet zo vlotten. 'Stuur, hoe zeg je ik ben vijftien, hoe oud ben jij?’ Ik begin, onder het werken over mijn schouder heen, te vertalen en moet ook uitleggen dat Ronnie uit Holland komt en dat Holland niét in Frankrijk ligt. Ze weten nu blijkbaar genoeg van elkaar want het wordt stil op de kaai. Wanneer ik weer even een blik werp op de geliefden, houden ze elkaar stijf vast en proberen uit hoe ze elkaar kunnen kussen zonder dat hun tanden tegen elkaar tikken. Misschien ben ik een sentimentele ouwe lul - van tweeëntwintig - maar ik heb een warm gevoel voor die twee kinderen die zo helemaal in elkaar opgaan en stapje voor stapje de liefde ontdekken.
Intussen is het zondag geworden en de wind is afgenomen van 9-10 bft. Tot een dikke 8. Als het verder afneemt, kunnen we morgenmiddag met hoogwater vertrekken en via de noordkust rondvaren naar Donegal aan de Atlantische kust. Vanochtend hoorde ik, alweer, het tikken van meisjes schoenen op de trap. Het is Theresa die ‘s avonds, netjes voor donker, aan de arm van Ronnie naar huis gaat, maar ’s morgens voor achten alweer present is en meteen doorloopt naar Ronnie ’s hut, waarna je direct de sleutel hoort omdraaien. Wat ze daar de hele dag uitvreten? Daar kan ik alleen maar naar raden maar wat het ook is, het gebeurt uit liefde.
Omdat we op zondag geen scheepsonderhoud plegen, slenter ik de kaai op voor een rondje om de haven. Hier en daar liggen wat vissersscheepjes, geen van allen veel groter dan een meter of acht. Op een van de bootjes zie ik leven. Dichterbij gekomen zie ik dat het een houten reddingboot is, die aan de netten en andere troep te zien ook voor de visserij wordt gebruikt. Ik raak aan de praat met de mensen op het bootje, die alles zeevast zetten en de brandstoftank uit jerrycans bijvullen. Het blijken de plaatselijke huisarts met zijn zoon te zijn. Echt vissen doen ze niet, hooguit een of twee keer in de week een trek met het kuilnet maar dat is puur voor de sport. ‘Maar ik zie dat jullie alles zeeklaar maken, je gaat er met dit weer toch niet op uit?’ De schipper/huisarts lacht en zegt: ‘Juist nu is het leuk, we gaan alleen maar voor een paar uurtjes naar buiten en de boot kan het hebben, dit is niet voor niets een voormalige lifeboat.’ Dat lijkt mij ook wel wat, even lekker stoeien met de elementen, dus vraag ik of ze een plekje hebben voor een Hollandse zeeman. ‘Sure come onboard.’ ‘Een minuutje, ik pak even mijn camera.’ Wanneer ik aanboord spring draait de motor al en gooi ik, samen met Junior, de trossen los. Nog voor we buiten zijn voel ik de deining onder mijn voeten. Vlak buiten de piertjes hebben we nog wat beschutting van de kust en kan ik, terwijl we wat op en neer kruizen, veilig wat foto’s nemen.
Dan gaan we een stuk verder naar buiten en moet ik snel naar buiten, vlug een foto nemen en voor de volgende zee ons met een woest geweld raakt, terug in het stuurhutje springen en de deur sluiten.
We gaan hevig tekeer en rammen vollekracht tegen de hoge deining en golven in, om even later met een noodgang voor zo’n woest brullende breker weg te surfen. Hoewel we alle kanten op slingeren en stampen en behoorlijke opdoffers krijgen, heb ik geen moment het gevoel dat de boot, al is ze bejaard, het niet hebben kan. Dit is genieten met volle teugen, de adrenaline jaagt door mijn donder, ik heb het gevoel dat ik lééf en alles aankan, héérlijk! Wanneer we de haven van Ardglass weer binnenlopen kan ik bijna niet geloven dat we dik drie uur buiten zijn geweest, de tijd is omgevlogen! We meren de boot af op zijn eigen plek en de dokter/schipper – ‘Zeg maar Brennan.’- Nodigt me uit voor vanavond in de pub. ‘All drinks on me.
’
Maar dat was toen, nu laten we Ardglass, net buiten zicht, aan stuurboord liggen.
==============================================================================
‘Há, vlampijpen.’ Fred, ploft op de bank en schept zijn bord vol macaroni. Hij kijkt op de grote koperen klok. ‘Verdomme het is al kwart over zes, die kloothommel van een eerste komt me steeds later aflossen, dat moet ik hém eens flikken, dan staat ie meteen op zijn achterste poten en is het schip te klein!’ Neut die, zoals het een echte scheepskok betaamt, met zijn nieuwsgierige kop door het luikje hangt , klaar om zich overal mee te bemoeien, zegt: ‘Die eerste is werkelijk knettergek, als je dat maar weet!’ ‘Gek, Neut?’ Hij knikt bevestigend en herhaald: ‘Knettergek!’ Als Neut - de grootste gek van allemaal - zoiets zegt, dan moet er wel wat aan de hand zijn. ‘Vertel eens Neut, wat is het nu weer?’ ‘Je weet toch dat die fietsenmaker kwaad is op die ouwe omdat die altijd vals speelt met kaarten?’ ‘Ja en?’ ‘Nou, je weet ook dat die ouwe niet zo dol is op pasta, dus had ik daarstraks de bruinebonensoep van vanmiddag voor hem opgewarmd en op tafel gezet. Nu kwam die fietsenmaker als eerste de messroom in, hij keek om zich heen, stak zijn hand in zijn zak en gooide een handvol soda in de soep. Toen hij weer om zich heen keek zag hij mij en zei dat ik m’n muil moest houden, anders zou hij met zijn bahco m’n hersen inslaan en ...’ ‘Moment Neut , weet je zeker dat het alleen maar soda was en niet iets anders?’ ‘Ja want hij had ermee op de bank gemorst en dat heb ik opgeveegd, kijk maar. Ik sta op en steek mijn hand uit. ‘Geef maar hier.’ Eerst ruik ik aan de witte korrels, dan lik ik, heel voorzichtig, met het puntje van mijn tong. ‘Ik denk dat je gelijk hebt, dit is soda.’ Fred zegt geschrokken: ‘Moeten we die ouwe niet waarschuwen?’ ‘Nee hoor Fred, daar komt die ouwe al heel snel zelf achter.’ Verdraaid, ik had profeet moeten worden. Nog voor ik uitgesproken ben, vliegt de messroomdeur open en vliegt die ouwe met een benauwd smoelwerk langs ons heen. Hij roept in het voorbijgaan: ‘Stuur, naar de brug!’ Ik sta grijnzend op. ‘Zie je wel, niets aan de hand, hij blijft alleen maar een etmaal aan de vliegende schijterij.’
Albert