Neut 10.
Een leuk ritje.
Rond de Ierse zee, zowel als direct aan de kust als in het binnenland, liggen tientallen havens. Sommigen groot en bekend, anderen klein en vrijwel onbekend, met soms alleen maar een klein stukje kade dat korter is dan het schip. We hebben zelfs liggen lossen aan niets meer dan een wrak steigertje waar je met goed fatsoen geen tros op kan vastmaken, zonder bij slecht weer met steiger en al aan de haal te gaan. Zo goed als al die havens, hebben we een of meerdere keren aangedaan.
Het is middag en we naderen de Ierse kust, de zuidoosthoek om precies te zijn. Wat mij betreft varen we hier, in de Ierse zee, in thuiswater. Alle namen van plaatsen, kapen, rotsen, klippen en vuurtorens ken ik onderhand wel uit mijn hoofd. Kijk, daar net om de hoek, beschut tegen de hoge rollers uit de Atlantic, ligt de ferryboothaven Rosslare. Straks krijgen we - behalve de kleinere haventjes - Wexford, Wicklow en Dun Laoghaire. Dun Laoghaire is de veerhaven van Dublin. Daar ben ik trouwens ook al eens als passagier met de veerboot aangekomen.
Destijds, een goeie week voor Kerst, komen we met het schip in Holland. Omdat ik de laatste vier jaar de feestdagen steeds op zee doorbracht, neem ik de zak en blijf achter. Na een dag of wat achter de geraniums - mijn Trotter Pandora staat voor de winter op het droge – verveel ik me al te pletter dus bedenk ik wat anders. ‘Zeg ma.’ ‘Ja jongen?’ ‘Zou je het erg vinden als ik de Kerst toch ergens anders vier?’ Ma kijkt me aan en ziet met een oogopslag dat ik weer de vertrekkriebels heb. ‘Leuk zal ik het niet vinden, je ben al in geen jaren met Kerst in Holland geweest maar als je het graag wil, dan moet je het gewoon doen.’ Ik vlieg haar om de nek en geef haar een dikke knuffel. Ze zegt lachend: ‘Hou op jongen, je maakt mijn haar in de war. Maar waar wil je naar toe, toch niet naar Ierland, naar Mary?’ ‘Ja ma, dat is nu net wél wat ik wil, uiteindelijk zijn we verloofd dus zo gek is dat nu ook weer niet.’ Ma knikt en raadt me aan om wat cadeautjes in te slaan voor de hele familie. ‘Maar niet te veel zware dingen anders moet je bijbetalen op Schiphol.’ ‘Nou, dat valt wel mee, want er is een speciale regeling voor zeelui, wij mogen twee keer zoveel meenemen als een walslurp maar gewicht is nu niet belangrijk want ik ga niet vliegen.’ ‘Maar jongen, ik weet dat je goed kan zwemmen maar ik denk echt niet dat je het nog redt voor de Kerst.’ ‘Ja leuk hoor maar ik ga lekker op de brommer.’ ‘Dan zal je er toch eerst een moeten kopen want die ouwe Sparta heb je verleden jaar aan je broer verkocht, niet dat hij er lang plezier van heeft gehad.’ ‘Een brommer kopen? Laat dat nu net het eerste zijn dat ik morgenochtend ga doen.’
’s Morgens, even voor negenen, sta ik op het Slotplein voor Schermers motorhuis – de naam is groter dan de zaak - te wachten tot de deur open gaat. ‘Goede morgen ik wil een brommer, een Puch.’ ‘Dat kan meneer, wat voor model had u gedacht?’ Uiteindelijk kies ik voor een twee versnelling model met verend zadel. Dat oogt wel niet zo sportief als een buddyseat maar is op de langere trip een behoorlijk stuk vriendelijker voor het achterwerk. ‘Goede keus meneer, ik denk dat we hem drie of vier januari in huis hebben, dan is hij uiterlijk zes januari rijklaar.’ ‘Dat is niet helemaal wat ik in gedachte had.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Wel, als ik vandaag een brommer koop wil ik hem vandaag ook meenemen.’ De verkoper lacht meewarig. ‘Dat zal niet gaan meneer en zeker nu niet zo rond de feestdagen, dan gaat het allemaal niet zo vlot. Maar zullen we eerst de papieren voor de financiering en de verzekering in orde maken? ’ Ik word pissig, wie denkt hij verdomme wel wie hij voor zich heeft? Kortaf zeg ik: ‘Een momentje, ik ben misschien niet erg duidelijk geweest. Maar ten eerste maak ik zelf wel uit hoe en bij bij wie ik me verzeker, ten tweede heb ik van jullie geen financiering nodig en ten derde ga ik nu naar Amsterdam om daar, met contant geld, een brommer te kopen die ik vanmiddag nog meeneem.’ Ik sta op, ‘goede morgen’ en loop naar de deur. De verkoper is nog eerder bij de deur dan ik en schermt met zijn lichaam de deurkruk af. Even sta ik in twijfel, zal ik dat arrogante stuk vreten optillen en aan de kant sodemieteren of luister ik naar wat hij nú in de aanbieding heeft? Wacht meneer, nog een momentje alstublieft, misschien kan ik tóch nog iets voor u doen.’ Ik geef hem het voordeel van de twijfel en kijk hem, van uit de hoogte, vragend aan. Hij probeert me, met een hand aan mijn bovenarm, weer naar de tafel te loodsen maar is niet opgewassen tegen mijn “zeevast-stand”. ‘Kijk meneer die brommer daar is net binnen en die gaan we rijklaar maken voor een andere klant. Als we daar nu het shopper stuur en de buddyseat afhalen en omruilen voor een gewoon stuur en een paar zadels …., nou meneer dat is toch een mooi aanbod?’ Ha, eens kijken hoe ver ik kan gaan ‘Ja zeker, een pracht aanbod, daar heb je helemaal gelijk in maar doe er toch maar nog een gratis helm en handschoenen bij, dan hebben we een deal.’ De man staat handenwringend voor me maar geeft nog geen antwoord. Ik reik al naar de deurknop, wanneer de man, bijna letterlijk, door de knieën gaat. ‘Goed meneer, zullen we dan nu de papieren in orde maken?’ ‘Zeker en zet er ook even op dat de aflevering vandaag is.’ Vijf minuten later sta ik buiten met mijn blad van de koopovereenkomst en wandel meteen even door naar de bank om een flink deel van mijn afmonstering op te nemen. Ook de verzekeringsagent wordt met een bezoekje vereerd. Wanneer ik tegen zessen mijn Puch kom ophalen staat deze al glimmend op me te wachten. Terwijl ik afreken schroeft de monteur het verzekeringsplaatje, dat ik hem geef, vast aan de achterkant. Ik duw de Puch naar buiten, de verkoper zegt binnensmonds: ‘Verdomme, hoe leg ik dit morgen uit aan de oorspronkelijke klant?’ Ik grijns hem over mijn schouder vriendelijk toe en zeg opbeurend: ‘Tsja maat, dát is jouw probleem.’
De volgende ochtend om zes uur haal ik mijn Puch uit de schuur, knoop een plunjezak achterop en rij in het donker richting Amsterdam. De gratis helm en handschoenen, bijgestaan door een dikke laag kranten onder mijn oliegoed, beschermen me redelijk tegen de kou maar toch zal ik blij zijn als straks de zon er bij komt. Via de Schellingwouderbrug kom ik de stad binnen en via de Utrechtsebrug rij ik Mokum weer uit.
Op een zuidelijk koersje, met onderweg twee pis/koffie stops, kom ik uiteindelijk bij de Belgische grens. Een dikke Belse douanebeambte steek zijn hand op en dirigeert me naar de kant. Hij rommelt even, zonder al te veel enthousiasme, door mijn plunjezak en vraagt me naar mijn groene kaart. Ik toon hem mijn spiksplinternieuw verzekeringsbewijs, waarin met duidelijke letters staat dat het o.a. ook in België geldig is en wijs ook op het plaatje achterop. Nee, wat ik ook zeg, het moet een Groene Kaart zijn en anders mag ik – hij wijst met zijn hand - rechtsomkeer weer naar Holland. Wanneer ik, in arremoe, begin mijn brommer om te keren, zegt hij, terwijl hij me sluw aankijkt: ‘Awel sunne, ge kunt doar bij de expediteur ook een tiendaogse koart bekomen.’ Verdomme het zal ook weer niet zo zijn, ik had het kunnen weten, corruptie tiert hier welig. Die dikke gaat straks wanneer ik weg ben zijn commissie opstrijken. Nu kan ik wel mijn gelijk gaan halen bij zijn superieuren, alleen verspeel ik dan zoveel tijd dat ik vandaag nooit mee in Gent kom. Gent? Ja Gent, daar is een zeemanshuis waar ik, als zeeman, voor een paar centen kan eten en overnachten. Ik laat mijn brommer staan, loop het grenswisselkantoor binnen en wissel Guldens tegen Franckskes. In het kantoor van de expediteur, sluit ik aan achter een rijtje vrachtwagenchauffeurs die moeten inklaren. Wanneer ik eindelijk met mijn tijdelijke groene kaart bij mijn brommer kom, wuift die bolle me, zonder te kijken, België binnen. In Antwerpen zoek ik de voetgangerstunnel op en laat me, met de handrem én mijn billen stijf aangeknepen, door een bijna eindeloze roltrap naar de diepte voeren. Lopend, omdat er in de tunnel niet gebromd mag worden, ga ik onder de Schelde door en aan de andere kant, weer met een roltrap, omhoog. Ik kom nu op wegen die grote scheuren vertonen. Ik moet goed oppassen en steeds om alle rottigheid heen sturen anders eindigt mijn ritje hier, in wat Brell noemt “Mijn vlakke land, mijn Vlaanderen land” Niet dat hij niet mooi en meeslepend zingt of zo, maar de schoonheid van dit grauwe troosteloze gebied ontgaat me ten enenmale. De laatste kilometers naar Gent leg ik, langzaam rijdend om niet in de scheuren en gaten te raken, in het donker af. Zo, ik ben in Gent, alleen ben ik nog nooit anders dan via de haven bij het zeemanshuis gekomen, dus waar the fuck ben ik hier? Ik denk dat ik maar een inboorling vang en net zo lang kietel tot hij/zij bekent waar ze het zeemanshuis verstopt hebben. Net wanneer ik stop op een straathoek om uit te kijken naar een argeloze voetganger, stoppen er twee motoren een achter en een naast me. Die naast me zet zijn machine op de standaard en schuift zijn vizier omhoog. ‘Papieren alstublieft.’ Kijk een aan wat een service, want waar is de politie als je ze nodig hebt? Juist ja, pal onder je neus. Ik tover mijn paspoort tevoorschijn. ‘Alstublieft.’ Hij neust er even in en vergelijkt de foto met wat er, half verborgen door de helm, van mijn tronie te zien is. Hij geeft mijn pas weer terug en wil, met een vriendelijke groet, weer vertrekken. ‘Een moment alstublieft, hoe kom ik vanaf hier bij het zeemanshuis?’ Hij begint het uit te leggen maar onderbreekt zichzelf met. ‘Wacht even.’ Hij loopt naar zijn maat, smoest even, draait weer naar mij en zegt: ‘Rij maar achter ons aan, dat is makkelijker. Hoe hard kan dat ding?’ ‘Met de wind in de rug van de berg loopt ie tachtig maar hier op de kasseien houd het met vijfenvijftig wel op.’ Even later sjees ik vol gas, geëscorteerd door twee politiemotoren met zwaailicht, door Gent. Mensen blijven staan en draaien nieuwsgierig hun hoofd om maar zien, in plaats van een limousine met hoge omes, een lullig brommertje met een malloot in oliegoed voorbij komen. Veel te vlug naar mijn zin komt er een eind aan de rit. De voorrijder stopt, draait zich half om en gebaart trots – alsof hij het net zelf gebouwd heeft – ‘Voilà, het zeemanshuis.’ Ik stap af om ze te bedanken en netjes een handje te geven. ‘Mee naar binnen voor een pintje? Nee, dat zal helaas niet gaan maar evengoed vriendelijk bedankt.’ En weg zijn ze weer. Binnen meld ik me aan en krijg een kamer toegewezen en als ik genoegen neem met wat de pot schaft, kan ik gelijk aan tafel. Ja eten! Buiten het ontbijt vanmorgen om halfzes heb ik over de hele dag alleen maar vier gevulde koeken gegeten, dus er kan wel weer wat bij. In de eetzaal schuif ik aan bij een internationaal zooitje zeelieden en sla flink aan het bunkeren. Na het eten doe ik nog even een pilsje met een paar Engelsen maar voor ik het weet zit ik half te slapen. Kinderbedtijd Albert! Ik reken eten drinken en ook de kamer alvast af. Boven neem ik nog vlug een douche en plof, nog met natte haren, in mijn kooi.
Mijn reiswekkertje haalt me met een irritant gerinkel, uit een diepe droomloze slaap. Het is vijf uur. Ik kleed me aan - compleet in oliegoed met kranten eronder – en ga naar beneden. De nachtportier, een oude man, vindt dat ik voor vertrek toch eerst een bak koffie moet drinken. Na een tweede bak sta ik op en hijs mijn plunjezak op mijn schouder . Bij de deur douwt de oude baas me nog snel een papieren zak met brood voor onderweg in mijn handen. Ik bedank hem hartelijk en stap naar buiten. Terwijl ik mijn brommer start, denk ik; Die ene kloothommel van een Belse douane-knakker, weegt niet op tegen de vriendelijke behulpzame Belgen die ik daarna trof en bovendien – ook heel belangrijk - hebben ze hier verdomt lekker bier.
De wegen waar ik nu rij, zijn nog erger dan die van gister. Al slalom rijdend rond de kraters in de weg arriveer ik in Oostende. In het kantoortje bij de ferryboot naar Dover kan ik geen ticket kopen maar wordt doorverwezen naar een reisbureau aan de overkant van de boulevard. Hm, weer eens wat anders, na zowat de hele wereld te hebben bevaren, word ik voor dit kippestukkie tot toerist gebombardeerd. ‘Nee dank u, ik hoef geen reisfolder.’ Even later rij ik op mijn brommertje, de gapende muil van de ferry binnen. Nog geen kwartier later vertrekken we. We varen, eerst nog langzaam, de haven uit maar al tussen de pieren wordt de snelheid opgevoerd. De overtocht duurt, met vier keer de snelheid die ik gewend ben, niet lang. Al even na drieën wuift een Engelse douanebeambte me door maar attendeert me nog wel even op de borden waarop aangegeven staat dat je hier links moet rijden. Ja prima, mij een biet, ik pas me wel aan. Wanneer ik na een uurtje stop om “two-stroke” benzine te tanken, zie ik op de klok dat het nog steeds even na drieën is. Verdomd, dat is waar ook die gekke Engelsen houden er een andere tijdzone op na dan “normale” mensen. Eigenlijk komt me dat uur extra wel goed uit, kan ik mooi nog wat langer doorkarren voor alles sluit en ik een bedje moet zoeken voor de nacht. Ik zet mijn klokje een uur terug en knar door richting Londen. Fietspaden zijn er niet, dus rij ik, uiterst links op de snelweg. Het is al donker wanneer ik midden in Londen de Thames oversteek. Ik maak een pitstop bij een soortement snackbar voor een steak met patat. Met moeite kan ik het leuke grietje achter de toog er van weerhouden om er een schep,gore,,drijfnatte, gifgroene doppertjes bij te pleuren. Wanneer ik ook op de koop toe ook nog eens geen azijn over mijn frieten wil, staat ze me vol onbegrip aan te staren. ‘Waar ik vandaan kom? Uit Holland.’ Haar gezicht klaart op. ‘Aha, you ’r Dutch!’ Zegt ze op een toon van “Dat verklaart alles!” ‘Zeker liefje en wij Hollanders houden er rare eetgewoontes op na.’ Terwijl ik op een kruk aan de toog zit te kanen, gaan we nog even verder over de Hollandse eetgewoontes. Of het waar is dat the Dutch rouwe haring eten. Ze huivert terwijl ze het zegt. Ik antwoord, ‘Zeker sweety, maar ook leuke jonge meiden lust ik rouw’ en kijk haar hongerig aan. Ze schenkt totaal geen aandacht meer aan de andere klanten en leunt zover naar voren, dat ik een vrij uitzicht heb op de inhoud van haar bloesje. Het gesprek wordt zeer persoonlijk en ik krijg het idee dat ik niet al te veel moeite meer hoef te doen om vannacht in een gespreid bedje te stappen. Maar nee, een beetje flirten is leuk maar als je verloofd bent zijn er ook dingen die je níet meer doet. Een tikje spijtig neem ik afscheid en knar naar het Noorden. Buiten de stad is het donker, koud en eenzaam. Wat the fuck doe ik hier eigenlijk? Als ik nu eens terug ga naar dat vreettentje met …, verdomme man, rij nou maar door, je weet niet eens hoe ze heet, laat staan of ze getrouwd is of weet ik veel. Zo in me zelf lullend, kom ik door Saint Albans. Even overweeg ik om het voor gezien te houden maar de kilometers die ik nu maak, hoef ik morgen niet te doen. Tegen tienen wordt het tijd om een plekje voor de nacht te zoeken. In het midden van een klein dorpje vind ik een pub die volgens het verlichte uithang bord ook hotel is. Afgepeigerd zet ik mijn Puch op de parkeerplaats en stap met mijn plunjezak naar binnen. Of er een kamer vrij is? De waard wijst naar het bord achter hem waar, onder zes nummers, zes sleutels hangen. ‘Kiest u maar.’ Op goed geluk kies ik er een uit. ‘Nee dank u, ik heb geen zin meer om in de bar te zitten bij de locals, ik ga liever meteen naar mijn kamer.’ ‘Heel goed meneer, het ontbijt is van acht tot half tien, hoe laat wilt u gewekt worden?’ ‘Wekken hoeft niet, ik heb een wekkertje bij me en sta om vier uur op, want ik wil morgenavond in Holyhead zijn. Kan ik nu meteen even afrekenen?’'Zeker meneer.’ Dat ik door mijn vroege vertrek het ontbijt mispeil maakt niet uit, hij rekent het volle pond. Niet dat ik daar mee zit of zo maar het tekent wel de mentaliteit van de waard. Boven vind ik een kamer die zo uit een boek van Dickens komt. Dikke zwartgerookte eiken plafondbalken, een openhaard met een koperen scherm er voor, verschoten linnen behang met rozen, een koperen zitbad open en bloot in de hoek en als klap op de vuurpijl een hemelbed met een matras waar je in wegzinkt. De openhaard brandt niet maar een paar ouderwetse gietijzeren radiatoren, die meer geluid dan warmte afgeven, werken wel. Omdat er geen douche is, laat ik die koperen kuip vollopen en plof er in. Na een paar minuten vind ik het welletjes en droog me af. Zo even mijn wekkertje opwinden en op vier uur zetten. Licht uit en slapen, want morgen ga ik pas écht kilometers maken.
Het is even na vijven en nog pikdonker, wanneer ik na een uurtje rijden een chauffeurscafé zie opdoemen. Há, ontbijt! In korte tijd werk ik een Engels ontbijt naar binnen, bestaande, uit gebakken eieren met dikke plakken bacon, gebakken worstjes en witte boterhammen - waarvan het basis ingrediënt volgens mij klei is – en natuurlijk heel veel koffie. Ik stouw snel de hele bende naar binnen en zit even later weer op de brommer. Zo kachel ik “met de blik op oneindig en het verstand op nul” via Rugby, Birmingham enz. op een N.W. koersje richting Holyhead. Onderweg wordt ik aangehouden door een motoragent, die mijn rijbewijs vraagt en ook wil weten waar mijn nummerbord is. Ach ja, dat is waar ook. Zelfs de brommers hebben hier een nummerbord van het formaat uithangbord. ‘Mijn nummerbord? Dat zit achterop, kijk maar.’ Hij doet twee stappen naar de achterkant en ziet het minuscule verzekeringsplaatje. Hoofdschuddend zegt hij: ‘De Hollandse politie heeft zeker arendsogen.’ Ik geef hem mijn rijbewijs. Dat je in Holland met je brommer zomaar zonder rijbewijs de weg op mag zeg ik er maar niet bij, voor je het weet gaat hij op zijn gemak uitzoeken of dat wel zo is. Hij bestudeert mijn rijbewijs, waarop - behalve mijn aanminnig gelaat - vier vette stempels bij BCDE staan. Dat de A voor motorfiets ontbreekt, zegt hem blijkbaar niets, want hij geeft mijn roze vodje zonder commentaar weer terug. Nu het officiële gedeelte is afgehandeld ontdooit hij en wordt mens. Hij heeft nog nooit een Puch gezien en wil, terwijl hij hem van alle kanten bekijkt er van alles van weten. Het schakelen met de hand vindt hij niet zo geslaagd maar de geforceerde koeling spreekt hem wel aan en ook het model op zich vindt hij mooi. ‘Hoe hij rijdt? Hier, probeer maar.’ Even staat hij in twijfel, dan zwaait hij zijn been over het zadel, start en knort weg. Ik kijk naar zijn motor, zal ik …. ? Nee, toch maar niet, ik denk niet dat hij het zal waarderen als hij wordt ingehaald door zijn eigen bike maar toch, verleidelijk is het wel. Het duurt maar een paar minuten voor de smeris met een bocht naast me stopt. De maximumsnelheid valt hem wat tegen maar de trekkracht, vooral in de eerste versnelling, kan hij wel waarderen. Mijn aanbod om, als hij mijn Puch zo mooi vindt, hem te ruilen voor zijn machine, gaat hem toch iets te ver. We nemen afscheid en met een mooie u-bocht scheurt hij weg. Ik schakel de “automatische piloot” in mijn hoofd weer in en vervolg de eindeloze weg naar Holyhead.
’s Avonds om een uur of tien, steek ik via een grote brug de Menai Strait tussen de vaste wal en Anglesey Island over. Volgens de borden is het nog een kleine twintig mijl naar de ferryboot. Eindelijk, na een rit van bijna negentien uur, arriveer ik bij de veerhaven van Holyhead. Ziezo, nu nog even de Ierse Zee over naar Dun Laoghaire. Daarna nog even dwars door Dublin en een mijl of dertig naar het noorden. Het was even doorhalen, maar nu kom ik toch nog de dag voor Kerst in Drogheda. Zo, eerst maar een ticket voor mij en mijn taaie Puchie halen. Ik parkeer voor de ticket office en zet mijn helm af. Ik merk dat de wind behoorlijk is toegenomen, hij giert rond de gebouwtjes.
Met mijn ticket meld ik me op de kade bij de boot. Het is een groot ouderwets, geheel gesloten, strijkijzer. Verdomme, er zit geen ramp – oprijklep – aan dit geval, er staat alleen maar een soortement kooi met vier etages op de kaai, hoe krijg ik mijn brommer tegen die hoge steile trappen op? De man die de tickets controleert verwijst me naar het achterschip. Daar wordt mijn trouwe Puch, notabene in een boternet, opgehesen en in het ruim gezet. Zelf klim ik met mijn plunjezak op mijn nek de vier trappen op naar een luik in de zijkant van de boot. In een hoekje, helemaal voor in de grote salon plof ik op een skai bank, sluit mijn ogen en slaap.
Wanneer ik wakker word, zitten we al een uur of wat op volle zee. Het schip gaat, ondanks haar flinke afmetingen, behoorlijk tekeer. Ik veeg met mijn mouw een stukje ruit schoon en kijk over het voordek naar de zee. Steeds, wanneer de ferry een forse duik maakt, worden de golven even verlicht door het toplicht. Er staat een behoorlijk zeetje en ik schat de windkracht op een stukkie of negen. Ik draai me terug en kijk eens om me heen. De salon is afgeladen met mensen er zijn er zelfs die, zich vasthoudend aan een paal, met een staanplaats genoegen moeten nemen. Het zijn Ieren die in Engeland werken maar nu voor de Kerst terugkeren naar huis. Met al dat volk is het hier bloedheet en benauwd. Om me heen zie ik de nodige bleke gezichten en van tijd tot tijd verdwijnt er iemand haastig richting toiletten. De man naast me begint, met een zwaar Iers accent, tegen me aan te praten. Hij is metselaar en heeft werk in Liverpool. Eens in de maand gaat hij een weekendje naar zijn vrouw en kinderen in Balbriggan maar nu, voor de feestdagen, blijft hij meer dan een week thuis. Hij besluit met ‘By the way, I’m Kevin.' Ik stel me voor en vertel hem míjn verhaal. Wanneer hij hoort dat ik een verloofde heb in Drogheda veert hij op. ‘Drogheda? Daar ben ik geboren en getogen! Waar woont ze?’ ‘Ten noorden van the River Boyne, in Trinitygardens.’ Ja, hij weet waar dat is. Hij haalt een zakflacon tevoorschijn en biedt hem geopend aan. Ik bedank voor de eer. Hij haalt zijn schouders op en neemt een flinke teug. Een paar, duidelijk, zeezieke mensen met bleke gezichten zien hem drinken en kunnen nauwelijks hun kots neigingen bedwingen. Ik sta op en leg mijn plunjezak op mijn plekje. ‘Kevin, kan je even op mijn spullen letten?’ ‘You wanne take a leak son?’ Ik moet inderdaad wat koelwater lozen. Hij zegt dat ik dan beter aan dek kan gaan, want de toiletten zijn zwaar ondergekotst en ‘Van de stank en wat je daar aantreft, ga je zelf ook over je nek.’ Wanneer ik terug kom, heeft Kevin ruzie met een vent die mijn plunjezak op het dek heeft gepleurd en op mijn plekje wil gaan zitten. Ik schuif de praatjesmaker aan de kant, plof neer en kijk hem “vriendelijk” aan. Hij doet een stapje terug mompelt iets en verdwijnt.
We kletsen, samen met nog wat lui die zich in het gesprek mengen, over van alles en nog wat. De ferry maakt af en toe flinke schuivers zodat de man naast je zowat op je schoot belandt. Ik veeg weer even met mijn mouw over het glas en zie, net SB van de boeg een vuurtje slaan. We schieten op ik denk dat we over een half uurtje wel binnen zijn. Ik kijk naar de witte en groene smoelwerken om me heen en zeg luid: ’We zijn er bijna, hooguit een half uurtje.’ Diegene die me gehoord hebben kijken me hoopvol aan. Een van hen vraagt me hoe ik dat weet. ‘Hoe ik dat weet? Heel simpel, ik ruik de Fish and Chips.’ Ik snap niet waarom er opeens drie man tegelijk, met een hand tegen hun mond, naar de toiletten vliegen.
Albert