1.
Neut, een Kanenbraaiër.
We liggen, wachtend op nieuwe orders, aan de Parkkade in Rotjeknor. Ik ben in de kaartenkamer bezig om vanuit de BAZ-jes de zeekaarten bij te werken. Terwijl ik even rechtop ga staan om een slok koffie uit mijn Engelse half à pint mok te nemen zie ik een taxi voor het schip stoppen. Met mijn mok in de hand loop ik via het stuurhuis de brugvleugel op, om te zien of er niet toevallig een mooie griet uitstapt die smacht naar wat een jonge viriele zeeman zo al te bieden heeft. Helaas, worstelend met een zo te zien loodzware koffer, komt er een magere gepenkop de gangway oplopen. Het is een broodmager jochie van nog geen 1.70 m lang. Hij er uitziet als een leerling hoogste klas lagere school of, hooguit, eerste klas ambachtsschool, echt niet ouder. Ik loop naar beneden en vang hem op met: ‘Hee ventje, aan het spijbelen?’ Voor ik verder kan gaan piept hij boos, met het stemmetje van een knaap met de baard in de keel: ‘Ik ben de nieuwe kok.’ Hij ziet aan mijn smoelwerk dat ik zo mijn twijfels heb en rukt, kwaad kijkend, een monsterboekje uit zijn binnenzak. ‘Alsjeblieft!’ Inderdaad, de foto klopt en volgens de geboortedatum moet hij vierentwintig zijn. Ik blader nog wat door en zie dat hij al heel wat schepen heeft gehad, alleen zit er geen een bij waar hij langer dan een maand of twee op heeft gezeten. ‘Hoe zit dat, doe jij alleen afloswerk, of…?’ ‘Nee, dat kwam toevallig net zo uit.’ Hm, ik heb zo mijn twijfels maar het is aan die ouwe om daar eventueel verder op in te gaan. ‘Oké, kom maar mee, dan zal ik je je hut wijzen. Kleed je maar meteen om en duik in je gifmengers-lab, dan kan je nog net de middagprak in elkaar stampen. Het is nu pikheet, de matrozen en de fietsenmakers zitten al aan de koffie. Die ouwe is de wal op maar komt tegen twaalf uur weer aan boord. Het ontbijt hebben we vanmorgen zelf in elkaar gevogeld en speciaal voor jouw plezier, hebben we nog afgewassen ook. Wijd jij je maar aan de maaltijd zodat we om twaalf uur iets warms te kanen hebben.’ Ik overhandig hem de sleutels van zijn hut, de kombuis en de storerooms en laat hem alleen. Bij de messroom steek ik even mijn kop om de hoek. ‘Nou jongens, we hebben weer een Kanenbraaiër maar vraag me niet wat voor een gebakkie we nu weer geladen hebben.’
Tegen twaalven stapt die ouwe uit de auto van de agent en komt aan boord. ‘Stuur, is die nieuwe vetsmelter al gearriveerd?’ ‘Ja cap, hij is al vanaf pikheet bezig, dus als we mazzel hebben staat er dadelijk wat warms op tafel, o ja, voor ik het vergeet, hier is zijn monsterboekje.’ Die ouwe bladert het even door en kijkt bedenkelijk. ‘Wat voor een vent is het?’ ‘Apart cap, heel apart. Maar ja, welke gifmenger is dat niet? Laten we maar eerst eens kijken wat hij presteert op het culinaire vlak.’ ‘ We zullen het wel zien, stuur. O ja, morgenochtend vijf uur gaan we verhalen, kunstmest laden voor Bordeaux.’
Om twaalf uur zitten we, afwachtend, in de messroom. De nieuwe kok komt, keurig gekleed in een koksbroek met blauwe ruitjes, wit jackje en een sloofje voor, de messroom binnen en serveert de maaltijd. Wat we voor onzer snufferd krijgen valt niet tegen; Groentesoep, piepers, andijvie, een karbonaadje met een sinaasappel en een Saroma-puddinkje toe. Al met al een smakelijke hap voer en nog op tijd ook. Toch zegt mijn gevoel dat er iets mis is met die gozer. We zullen wel zien, ik geef nieuwe gasten altijd tien dagen voor ik een oordeel geef maar dan ken ik ze ook beter dan hun bloedeigen moesje.
Na het eten zegt die ouwe tegen de kanenbraaiër: ’Chef, kom je even mee?’ Samen verdwijnen ze in de salon van die ouwe. Een kwartiertje later komt die ouwe boven in de kaartenkamer. ‘Ik weet het niet stuur, die vent zijn eten was prima, daar niet van maar toch … en dan zoveel schepen in wel heel korte tijd. Het ligt hem niet aan zijn uiterlijk, het schijnt dat hij iets mankeert, de moeilijke naam weet ik nu al niet meer, waardoor hij jaren jonger lijkt dan hij is. Nee, het voelt gewoon niet goed, maar om nu nog eens naar kantoor te bellen voor wéér een andere vetklep …. We kijken het eerst maar even aan. ‘
Omdat onze nieuwe schimmelkweker de zelfde voornaam heeft als een van de vetpriesters, noemen we hem bij zijn achternaam die we, voor het gemak, in korten tot Neut. Een naam die, naar zal blijken, volkomen bij hem past. ’s Avonds na de broodmaaltijd, die volgens oud koopvaardij gebruik aangevuld wordt met een warme hap – nasi dit keer -, zegt Neut dat hij nog even de wal op wil. ‘Tuurlijk, moet je doen, maar kom wel op tijd aan boord, morgenochtend vijf uur is het voor en achter, we moeten om zes uur laad klaar liggen in de Waalhaven.’
’s Nachts om een uur of half twee word ik wakker van hard kloppen op mijn hutdeur. Verdomme, ben ik net, na een avondje klaverjassen met die ouwe en de fietsenmakers, in mijn eerste slaap, denkt me daar een of andere malloot dat mijn deur een drumstel is! Met een kwaaie slaperige kop, gekleed in een enkele pendek, doe ik mijn deur open en schrik me lam van een figuur in zwarte pak met een wit overhemd en een zwarte das om zijn strot. ‘U bent de stuurman? Ik was al bij de matrozen maar die zeiden dat ik bij u moet zijn.’ Nogal korzelig vraag ik wie hij is en wat hij verdomme van me moet. ‘Sorry stuurman maar ik werk in Café Parkzicht, hier recht tegenover en.’ Ik ben ondertussen helemaal wakker en onderbreek hem met ‘ Ja ik snap het, je bent ober in de Ballentent, vandaar, ik heb vanavond bepaald niet overmatig gezopen maar ik dacht toch echt even dat er een pinguïn van een meter tachtig op mijn deur stond te hengsten. Maar wat is er loos?’ Hij grijnst en zegt: ‘Een jong joch dat zich klem gezopen heeft, beweert dat hij kok is op dit schip. Het laatste uur lag hij onder een tafeltje te slapen, maar wij gaan sluiten dus heb ik hem even naar de overkant geholpen. Alleen is hij zover heen dat ik hem nooit in mijn eentje aan boord krijg, dus als je even kunt helpen?’ Ik schiet een spijkerbroek en een T-shirt aan, por een van de matrozen. ‘Flip trek effe een broek aan je reet en kom aan dek!’ Dan volg ik de pinguïn naar de wal. Daar, zo zat als een kanon, ligt vriend Neut voor Pampus languit in een plas op de kaai. In zijn oor brullen en schudden heeft totaal geen effect, zelfs als ik zijn benen hoog optil en plots laat vallen geeft hij geen teken van leven, wel snurkt hij als een kettingzaag. Ondertussen is ook Flip op de kaai gekomen. Ik bedank de pinguïn en vis een knaak uit mijn zak. ‘Nee stuurman, laat maar zitten ik ben allang blij als die jongen veilig aan boord komt.’ ‘Tjemig, een ober die een fooi afslaat, het einde der tijden is dichterbij dan ik dacht. Nou, hartelijk bedankt dan, ga jij moeder de vrouw maar blij maken, dan zullen wij dat zorgenkind even netjes in zijn ledikantje pleuren.’ De pinguïn neemt afscheid en verdwijnt in het donker. De matroos zegt: ‘Zeg stuur, je schrijft me toch wel een uur overtime?’ ‘Overtime? Zeg stuk ellende, ben jij nu helemaal van de pot gerukt? Sinds wanneer valt een bezopen maat aan boord hijsen onder overtime? We kunnen hem natuurlijk ook hier laten liggen, maar dan heeft ie straks misschien een flinke longontsteking en kunnen wij zonder kanenbraaiër naar zee. Dan ga jij maar met je kloten de kombuis in, kunnen we mooi met z’n allen aan de vliegende schijt.’ Binnensmonds sputtert hij nog wat tegen. Ik ben het zat en zeg: ’Goed je wilt overtime, dan krijg je overtime en niet één uur maar twéé.’ Hij kijkt blij verrast op maar ziet dan aan mijn, net even te vriendelijk, smoelwerk dat er een addertje onder het gras zit. Ik vervolg: ‘Straks, wanneer we deze slappe dweil in zijn nest hebben geholpen, ga ik naar mijn kooi, dan heb jij nog één uur en vijftig minuten over om de hele witte opbouw te soppen, ik kijk morgen wel of je het goed gedaan hebt. O ja, naar je nest gaan heeft dan geen zin meer, om kwart voor vijf por ik de hele bende, zorg jij dan dat er koffie is? ‘ Nadat we ons keukenprinsje, aangekleed en zeiknat, languit op zijn bank hebben uitgestrekt draai ik zijn verwarming wat hoger en maak aanstalten om naar mijn hut te gaan. Dan zegt Flip: ‘O, eh, stuurman, ik ga toch maar liever pitten.’ ‘Heel verstandig Flipje, goeie rust en doe ze de groeten in Tiel.’