Op eigen kiel 16.
‘Abbie, aardige grote broer van me…’
Het is vroeg in de middag en we liggen net afgemeerd in Holtenau.
‘Ja Lexie, kleine slijmbal van een broertje?’
‘Ga jij nog boodschappen doen?’
Wanneer hij weer eens teruggrijpt op de naam die hij me gaf toen hij drie was, zit er een addertje onder het gras.
‘Zeg het maar meteen, dan hoef je er niet omheen te draaien.’
‘Nou, ik dacht dat we, behalve aan brood, ook behoefte hebben aan taxfree bier, shag en zo en dat we ook een vlees pakket met grote, dikke, malse biefstukken nodig hebben. Dus als jij nu naar die taxfree toestand gaat, loop ik even langs de bakker.’
Die linkmichel heeft het weer goed voor elkaar. Hij alleen een brood onder zijn arm en ik het zware spul. Maar ja hij krijgt van ze leven, zoals ik verledenkeer, geen steekkar mee van Thiessen, dus ga ik akkoord.
Weer nemen we het risico dat de douane de loodjes op het taxfree-pakket komt controleren, dus zitten we al om een uur of halfvijf in de kuip aan een flinke, malse, biefstuk met veel jus en brood. Op de steiger komen drie mannen voorbij. De voorste blijft staan, snuift en zegt in het Nederlands: ‘Zó, dát ruikt lekker!’
Ook de twee anderen blijven staan en snuiven diep. Ik grijns en zeg : ‘Het smaakt nog beter dan het ruikt en ik zou jullie graag uitnodigen voor de maaltijd maar helaas, dan zou mijn broertje honger moeten lijden want van mijn biefstuk blijf je af.’
Alex slaat beschermend een arm om zijn bord en begint te grommen aks een valse hond. We raken, terwijl Alex en ik dooreten, aan de praat. We hebben het ondermeer over Oostzeehavens en ankerplaatsen. Natuurlijk komt ook het thema “beste anker” aan bod en kunnen we het niet eens worden over wat dan wel het beste anker is en wat het slechtste. Wanneer ik, terwijl ik met het laatste stuk brood de laatste jus van mijn bord veeg, dan ook nog zeg: ‘Tja, wanneer je in tien meter water maar twaalf meter ketting steekt, houdt niet een anker,’ wordt het vredige sfeertje iets minder vredig en nemen de heren afscheid. Ze stappen aan boord van een stalen tweemaster van een meter of twaalf.
’s Morgens tegen achten liggen we, met nog wat jachten voor de sluis te drijven. Pas wanneer er nog twee coasters binnen komen krijgen wij, met het witte licht, het sein dat we er ook in mogen. Als laatste komt ook het tweemastertje van de drie mannen de sluis in. Ik vlieg tegen de sluismuur op om te betalen in de kiosk en dan in de toren naar boven om mijn betalingsbewijs aan de sluismeester te tonen. De jachies mogen, nog voor de deuren helemaal open zijn, als eersten uitvaren.
Het jachiesvolk zet er meteen de sokken in, terwijl wij, omdat we niet in een ruk het hele kanaal willen doen kalm, met iets van een knoop of vier/vijf, het kanaal op kachelen.
Na een kilometer of veertig zien we het tweemastertje liggen dobberen met gehesen zeilen. Ze komen, dankzij de luwte van de hoge oevers, amper vooruit. Ik stuur wat meer naar ze toe en roep: ‘Motor pech?’
‘Ja, kan je ons een stukje slepen naar een veilige ligplaats?’
‘Natuurlijk, heb je zelf een sleeptrosje? Dan zet ik eerst even een spruit zodat we niet naar een kant getrokken worden.’
Ik leg het oog van een landvast op de stuurboords-kikker steek de losse tamp door een blok en beleg die op de bakboords-kikker. Er komt een tros door de lucht gevlogen, die ik vastmaak aan het blok.
‘Kan ie?’
‘Ja, trekken maar!’
Zachtjes trek ik de sleeptros strak.
‘Lex, sturen, ik blijf nog even bij de motor zitten’
Langzaam, beetje voor beetje, voer ik de toeren op. De kop van de andere boot richt zich op onze kont en trekt, dankzij de spruit en blok en ondanks dat zij meer dan drie keer zo zwaar zijn, ons niet uit de koers. Wanneer we zo’n beetje volle kracht draaien trekken we nog een redelijke boeggolfje. Op de sleep loopt de schipper naar voren en roept iets dat ik, door de motorherrie, niet versta dus draai ik het gas een stuk terug.
‘Ja, wat is er loos?’ Hij grijnst en roept: ‘Dat motortje van jullie is goud waard, volgens de log maken we vier en een halve knoop!’
Ik grijns terug en geef weer volle kracht. Het zijkanaal vaar ik voorbij, ik weet nog een mooi ankerstekkie verderop en wat dichter bij de bewoonde wereld.
Het is al bijna donker wanneer we het ankerstekkie bereiken. Wij maken vast langszij de stalen bak en slaan achteruit om zijn anker in te graven. Ik wil alweer losmaken om ons eigen spijker een stukje verderop in de majem te pleuren.
‘Nee niet doen, wij hebben onderweg al gekookt en ook op jullie gerekend.’
Even later zitten we in hun kuip met een groot bord nasi - met twee gebakken eieren - en een koude klets om de sambal te blussen. Na het eten zitten we, met nog een koude klets wat te praten wanneer de schipper zegt: ‘Jij bent zeeman, niet?’
‘Ja dat ben ik, maar hoe kom je daar op?’
‘Nou, dat vermoedde ik al toen je begon over “een spruit zetten”, daarna je manoeuvreren bij het ankeren, toen wist ik het eigenlijk al zeker. Ik zelf vaar ook maar de laatste jaren niet zo ver meer, alleen maar tweekeer per week van Maassluis met groente uit het Westland naar Engeland en terug met suiker van Tate&Lyle.’
De schipper vaart als kapitein. Een van zijn maats is monteur en zit al een tijdje aan de, nu afgekoelde, motor te sleutelen. Opeens komt de motor tot leven en komt de monteur met een tevreden grijn en een zwarte veeg op zijn snuit tevoorschijn.
‘Zo, die loopt weer, ’t zat hem in de brandstof, de volgende keer tanken met de jerrycans en een trechter met zeef gebruiken.’
Het gesprek gaat verder over motoren etc. Het blijkt dat de rederij van die groente en fruit vaart een paar nieuwe schepen wil laten bouwen met in de vetput iets van acht Caterpillarmotoren. Allemaal klein spul dat onder de plaat past, zodat de MK een soort van zaal is waar ja kan voetballen. Iedere week gaan er twee motoren de wal op voor revisie en komen er twee andere voor in de plaats. Dat allemaal om een vaste leverantie van verse groente te kunnen garanderen.
De schipper bromt: ‘Ik moet eerst eens zien of dat werkt, je hebt ook nog eens rekening te houden met het weer.’
Wanneer de heren na het nodige bier aan de jenever gaan taaien Alex en ik af met: ‘Bedankt maar het is kinderbedtijd.’
‘s Morgens vroeg vraag ik of ik hun rubber bootje mag gebruiken om petroleum te halen want gister, met al die tijd vollekracht draaien heeft ons motortje er flink wat doorgedraaid. Ze overleggen even en pakken onze jerrycans aan en gaan zelf de wal op. Na een uurtje zijn ze terug met twintig liter petroleum en vijf liter benzine. Alsjeblieft en nogmaals bedankt voor het sleepje. Ik giet er de nodige mengsmering bij. We gooien los en kachelen kalm aan richting Brunsbüttel.
Albert.
Wordt verv.