Gympie
We hebben weer eens “werkoverleg” bij Provincie Noord-Holland, dus reizen we af naar Haarlem.
Veel stelt het niet voor. Zoals altijd zijn er weer een paar leidinggevenden die vanachter hun bureau precies weten hoe het er, theoretisch, in de praktijk aan toe zou moeten gaan en daar eindeloos over door kunnen lullen.
Joop, die als kantonnier al de hele nacht bezig is geweest met toezicht houden op de gladheidbestrijding, heeft het na een half uurtje wel geschoten en zegt: ‘Oei ik moet even naar de wc’. De leidinggevende die aan het woord is, kijkt even verstoord maar gaat verder waar hij gebleven is.
Ik zit bij het raam en zie even later Joop het voorruit van zijn grote gele dienstauto sneeuwvrij maken, instappen en wegrijden. Wim, die het ook ziet, stoot mij aan en grijnst. Ik grijns terug. Met een geïnteresseerde uitdrukking op mijn snuit draai ik me weer naar de spreker en ga verder met dagdromen over zomer, zon, zee en zeilen. Om elf uur hebben de twee sprekers hun zegje gedaan en stellen een dame en een heer aan ons voor. Die twee zijn van een of ander bureau en willen graag met ons discussiëren over een onderwerp dat ons ambtenaren zéér na aan het hart ligt, namelijk “Bewust integer handelen”. Drie collega’s gaan er op in en de rest, een man of twintig, zitten de rit uit.
Na het nodige mediteren over, inderdaad, zomer, zon zee en zeilen, is het tijd voor een broodje. Er worden grote schalen met belegde broodjes, fruit, koffie thee, melk en karnemelk binnen gebracht. Heel wat anders dan het trommeltje met boterhammen dat ik van thuis meeneem naar de sluis. Ik stouw de nodige broodjes met lever, pekelvlees en brie naar binnen en spoel ze weg met karnemelk. De leidinggevenden, die we de rest van de dag niet meer zien, gaan niet naar het bedrijfsrestaurant maar komen nog even binnen om gratis mee te eten en verdwijnen weer zonder dat ze doorhebben dat er een mannetje mist.
Om half vier, na nog een paar sprekers te hebben moeten aanhoren, mogen we eindelijk aftaaien.
‘Albert, kan ik met jou meerijden?’
‘Hoezo Huib? Jij bent toch met de trein gekomen, waarom ga je dan niet ook weer terug met de NS?’
‘Ja lekker, kijk eens naar buiten, voor ik bij het station ben zit ik zo dik onder de sneeuw dat ik alleen nog een bezem en een wortelneus nodig heb om…’
‘Ja laat maar. Je kan meerijden maar om met de spits door Amsterdam te rijden is nou niet bepaald een hobby van me.’
‘Tof Albert, je bent een gouwe peer.’
‘Dat zal ik mijn bakker vertellen, wellicht krijg ik er een brood voor.’
Even later staan we met zijn tweeën mijn Corsa sneeuwvrij te maken.
In plaats van de afslag naar de tunnel, neem ik de grote weg naar Amsterdam. Het is niet al te druk maar door de dichte sneeuwval is het zicht belabberd dus rijden we niet harder dan een kilometer of zestig. Niet dat iedereen zich daar aan houdt. Er zijn altijd wel malloten die denken dat ze radar oogjes hebben en rustig met iets van honderd kilometer of meer voorbij komen racen. Gelukkig is er wel goed gestrooid, zodat we geen glijpartijen meemaken.
‘Zet me maar af bij die tramhalte, dan kan je daar keren en ben je zo weer op de grote weg.’
‘Ja en dan van Saskia op m’n flikker krijgen omdat ik niet goed voor haar mannetje heb gezorgd. Nee maat ik zet je voor de deur af en rij door naar de IJtunnel.’
‘Tof, kom je nog even boven voor een borrel?’
‘Nee dank je, niet als ik nog rijden moet, ik pak er straks thuis wel een.’
Wanneer ik in Amsterdam Noord de tunnel uitkom, sneeuwt het nog een enkel vlokje zodat mijn ruitenwissers, in de interval stand, het redelijk kunnen bijbenen. Ik rij langs het Noord-Hollandschkanaal en net voorbij Ilpendam, nog maar zes kilometer van Purmerend, zie ik aan de overkant van de weg een kat die probeert over te steken maar terugschrikt voor het verkeer en onder de vangrail door weer in de smalle berm tussen kanaal en weg kruipt. Voor ik het zelf besef, schiet ik een parkeer strook op, stap uit en loop terug tot waar ik die kat zag. Na een paar minuten, wanneer de drukte even afneemt, schiet ik de weg over, stap over de vangrail en zie een zeiknat kattenbeest, rillend van de kou, met grote angstogen naar me kijken. Hoewel ik nu niet bepaald bekend sta als kattenfluisteraar, weet ik door zacht tegen hem te praten zijn ergste angst voor mij zover te doen afnemen, dat ik hem kan oppakken. Even later grijp ik een poetslap uit mijn kofferbak, zet de verwarming in zijn hoogste stand en probeer de kat een beetje te drogen. Hij zit onder de pekel en zwarte modder, afkomstig van de langsrijdende auto’s die hele fonteinen opwerpen. Het ergste krijg ik wel van hem af maar echt droog en schoon zal zo niet lukken. Waar zou hij thuishoren, misschien op die boerderij? Ik stap uit, doe het hek open en loop het erf op. Hoewel het al behoorlijk begint te schemeren, brandt er binnen geen licht. Ook op mijn kloppen wordt er niet gereageerd. Dan maar achterom, misschien zijn ze in de stal. Ook daar geen teken van leven. Ik struikel bijna over een stuk of zes open vuilniszakken met groene rommel erin. Verdomme, dat ken ik, dat is precies hetzelfde als wat onze kantonniers verledenjaar langs de Neckerweg aantroffen. Afval van een wietkwekerij. Wegwezen Albert, voor die lui terugkomen. Omdat ik geen reismandje bij me heb en niet wil dat de kat onder de pedalen komt, stop ik het mormel onder mijn jack, met de rits dicht zodat hij er niet uit kan glippen. Ja, hij is nog steeds nat en smerig maar voor vuile kleren heeft Onze Lieve Heer ons de wasmachine laten uitvinden. Even probeert hij te ontsnappen maar nadat hij doorheeft dat hij er niet uit kan, kruipt hij tegen mijn warme buik en is rustig. Op naar huis en de warme kachel.
Wanneer ik mijn auto parkeer zie ik de Clio van mijn dochter staan. Mooi, zij werkt in het dierenasiel en kan het van hier af aan overnemen. Ik stap naar binnen en zeg: ‘Drie keer raden wat ik hier onder mijn jack heb.’
Marjanne ziet de bult en wil weten hoeveel maanden ik onderweg ben en wie de vader is. Mijn dochter, die net als ik wat serieuzer in het leven staat, ziet iets bewegen en zegt: ‘Je hebt een kat!’
Nog voor ik mijn jack helemaal open heb, heeft zij de kat al te pakken. Terwijl ik mijn wederwaardigheden vertel, laat zij al water in het bad lopen. Wanneer er iets van een decimeter warm water in staat, pakt ze de dieren shampoo en begint een, totaal overdonderd, kattenbeest te wassen. Na twee keer wassen en spoelen rolt ze hem in een groot badlaken en wrijft hem droog. Daarna komen de föhn en een kattenborstel tevoorschijn.
‘Maak je hem gereed voor de kattententoonstelling?’
‘Niet zeuren Pa, pak liever een bakje water en een bakje kattenbrokjes.’
‘Ja baas, komt eraan baas.’
De volgende morgen gaat ze met de kat naar het asiel om te kijken of het beest gechipt is.
‘Nee Pa, hij heeft geen chip.’
‘Oké maar waarom heb je hem weer meegenomen? Hadden ze geen plaats meer ?’
‘Niet zeuren Pa, weet je wel wat het kost om een dier af te geven?’
‘Om te beginnen, vaders zeuren nóóit! Verder weet ik verrekte goed wat het gaat kosten aan vreten en dierenartsen wanneer we hem houden. We hebben er al twee en dat is precies genoeg.’
‘Wees maar niet bang, ik heb hem al op internet gezet en ook op een app.’
‘Je kan ook nog een advertentie in het Suffertje zetten met “Heerlijk voor de Kerst. Dakhaas, gratis af te halen. Zelf slachten en villen”.
Als blikken konden doden!
De kat is nu al drie dagen bij ons en logeert in…, de logeerkamer. Hij heeft daar zijn eigen eten en drink bakjes en - omdat hij niet naar buiten mag - zijn privé kattenbak. Onze eigen katten hebben een luikje naar buiten dat reageert op hun chip, zodat hij er niet doorkomt. Niet dat hij, ondanks dat de deur op een kier staat, zijn domein wil verlaten. Af en toe, wanneer ik rustig bij hem ga zitten, mag ik hem even aanhalen maar niet te lang. Als het hem teveel wordt trekt hij zich terug onder het bed en gluurt vanuit het half donker met grote ogen naar mij.
‘Rustig maar, we doen ons best voor je, je staat al op internet en het Suffertje zet je morgen in de rubriek vermiste en gevonden dieren. We gaan straks naar Ilpendam en omgeving om daar gevonden posters aan te plakken en wees maar niet bang, dat gepraat over “Dakhaas”, was alleen maar een geintje.’
Het is kerstavond. Even na zessen, we zitten net aan tafel, krijg ik een belletje met de vraag hoe de gevonden kat er precies uitziet.
‘Nou, het is een gesneden kater, vrij jong, hooguit een jaar of twee, helemaal zwart met witte voeten. Maar dat stond toch al in de berichten?’
‘Ja maar mijn dochtertje is al dagen van streek, ze blijft maar huilen. We zijn al naar het asiel geweest en hebben iedere dag de hele buurt afgezocht maar tevergeefs. Dus nu, voor ze wéér teleurgesteld wordt, wil ik zeker weten dat het om háár kat gaat.’
Ik kan hem niet veel meer vertellen, hooguit dat het wit aan alle vier de pootjes vanaf de voetjes, ongeveer drie centimeter is.
‘Maar waar woont u? Ik bedoel, ik heb hem bij Ilpendam gevonden dus…’
‘Wij wonen in Purmerend in de …straat.’
‘Dan zou uw kat wel een kilometer of acht van huis zijn geraakt, maar ik zou zeggen kom eerst maar even kijken of het hem wel is.’
Opeens hoor ik op de achtergrond een opgewonden kinderstemmetje en zijn stem die zegt dat ze even wachten moet.
‘Mijn dochtertje heeft gehoord wat ik zei en nu wil ze met alle geweld mee, ze staat al aan mijn mouw te trekken, wat is uw adres?’
Er wordt geklopt en voor de deur staan een jonge vent en een lief klein meisje van een jaar of zes.
Nog voor we wat kunnen zeggen glip ze naar binnen en kijkt verwachtingsvol om zich heen. Dan roept ze: ‘Gympie!’
De kat, die tot nu toe nog voor geen seconde de logeerkamer dorst te verlaten, komt met zijn staart omhoog op een holletje aanlopenlaat en laat zich door het meisje optillen. Opeens betrekt haar gezicht en kijkt ze me vragend aan.
‘Meneer mag ik Gympie weer terug, alstublieft?’
‘Ja natuurlijk, het is jouw kat, Gympie heeft hier alleen maar een paar daagjes gelogeerd en nu gaat hij weer bij jou wonen.’
Met de spinnende kat stijf tegen zich aan gedrukt kijkt ze, in en in gelukkig, naar haar pappie, ‘Gaan we naar huis?’
‘Ja schat, zo.’
Hij wendt zich tot mij: ‘Heel erg bedankt en een vrolijk kerstfeest.’
‘Jullie ook een vrolijke kerst en als ik zo naar haar gezichtje kijk, zit dát wel goed.’