Neut 28.
Ontwikkelingshulp.
Wanneer die ouwe weer naar beneden is, bekijk ik de telex met o.a. orders en de coördinaten van het rendez-vouspoint voor de mijnenvelden bij Egypte. Ik pak de juiste kaarten en de pilot erbij en zet twee koersen uit. Een rechtstreeks van Beiroet naar Alexandrië en een die eerst vijftig mijl pal west uit de kust gaat en dan afbuigt naar het rendez-vous point, vijftig mijl uit de Egyptische kust, - op 32°07’38”N. 29°27’3”E. - en dan pal zuid naar Alexandrië. De eerste is 310 mijl en de tweede, die ons ver buiten de Israëlische kust langs voert, is 385 mijl lang. Een omweg van bijna negen uur stomen maar dat is wel een stuk veiliger dan vlak langs dat heetgebakerde, elkaar naar het leven staande, zooitje te kachelen. O ja, ik heb nog niet eens gezien wat we gaan laden en waar die handel naartoe moet. Aha, een volle bak veevoer, paardenbonen om precies te zijn, voor Port-La-Nouvelle aan de Franse zuidkust. In de telex staat ook dat we alles, waar Jaffa, Israël enz. op staat, overboord moeten zetten. Ja dat is waar ook, als we dat vergeten krijgen we een hoop heisa met die lui daar. Meteen maar even doen.
‘Neut, vriendelijke vriend, pak je sleutels en loop eens even met me mee naar de storeroom.’ Neut, die net, tussen schaft en pikheet, even op zijn bank een tukkie doet, is niet blij. ‘Verdomme stuur ik lig nog maar net, kan dat straks niet?’ ‘Rise and shine, mooie jongen, de morgenstond heeft goud in de mond!’ ‘Het is verdomme helemaal geen morgen het is middag.’ ‘Da’s waar en jij bent ook geen mooie jongen maar een kniesoor die daar op let. Kom op!’ Met een zuchtende en klagende Neut werk ik me door de voorraden. Om te beginnen zetten we een aangebroken en een volle kist Jaffa sinaasappelen in de gang, gevolgd door een grote doos met blikfruit en nog meer spul waar “Product of Israël” op staat. Wanneer ik een diepe la wil opentrekken zegt Neut: ‘Nee laat maar die heb ik daarnet al nagekeken.’ Iets in zijn houding maakt me argwanend. ‘O ja? Toch maar even kijken, je kan nooit grondig genoeg zijn.’ Achter een hele serie flessen slaolie, staat ook een dozijntje flessen Luyckx azijn. Net wanneer ik de la weer wil sluiten, zie ik dat van vier flessen de capsule losser zit dan bij de rest. Onder luid protest van Neut, trek ik er een tussenuit en maak hem open. Eerst ruik ik voorzichtig, dan neem ik een miniem teugje. ‘Wauw Neut, als je hier de sla mee aanmaakt wordt het vast een heel vrolijke maaltijd maar wat zal ik doen, moet ik die handel maar samen met het fruit over de muur zieken?’ Neut is helemaal overstuur. ‘Nee, alsjeblieft niet doen stuur, ik neem twee borrels per dag, meer niet, echt waar en ik zweer dat ik nooit meer te veel zal drinken, echt niet!’ Tja, het is waar dat hij, ondanks zijn geheime voorraad, sinds Ceuta al niet mee bezopen is geweest. ‘Goed, ik maak een duidelijke afspraak met je. Op het moment dat je weer dronken bent, pleur ik die handel alsnog over de fucking side en trap jou, letterlijk, het hele schip door. Deal?’ ‘Ja, deal!’ Zegt Neut en trekt snel de fles uit mijn handen. Eerlijk gezegd heb ik niet veel vertrouwen in deze deal, ik heb al eerder alcoholisten meegemaakt die rustig een tijdje weinig of niets dronken maar op een gegeven ogenblik toch weer finaal door het lint gingen. Maar goed, ik geef hem het voordeel van de twijfel.
We zitten eindelijk weer op zee, het is een minuut of tien voor twaalf, Fred en ik hebben net de warme hap achter de kiezen en moeten zo weer op wacht. We draaien allebei een peuk. Fred buigt zich over de tafel om me een vuurtje te geven. ‘Zeg Albert, hoe laat zijn we eigenlijk in Alexandrië?’ ‘Dat hangt er van af, we kunnen vannacht om een uur of een bij de wachtplaats zijn. Daar moeten we minstens tot het dag wordt wachten om, onder escorte, de mijnvrije corridor in te gaan en dan is het nog vijftig mijl, dus zeg maar zes uur varen, naar de haven.’ ‘Ik snap het, dat wordt op zijn vroegst in de middag aankomen, dus liggen we sowieso al een nachtje over.’ ‘Een nachtje? Reken maar op drie, als het er niet al niet meer zijn.’ ‘Mooi, we zien wel waar het schip strand. Zo, ik ga, voor hij de kans krijgt om mijn motortje in de prak te draaien, die eerste maar eens aflossen, goeie wacht stuur.’ 'Goeie wacht twee.’
Om één uur, ik zit in het zonnetje op de brugvleugel,de matrozen zijn net weer aan dek verschenen om verder te gaan met tjetten, achter me hoor ik geschuifel. Ik draai me om en zie Mimi, met een opgerold badlaken onder haar arm, gekleed in shorts, T-shirt en badslippers. ‘Hoi stuur, waar kan ik hier gaan zonnen?’ Hoi Anna,‘t maakt niet uit waar, zolang het maar op het teakdek is, op het stalendek lig je, bad laken of niet, zachies aan te branden.’ ‘Fijn, dan ga ik hier liggen.’ Ze rolt het badlaken uit en voor ik in de gaten heb wat ze van plan is, liggen T-shirt en shorts ernaast en staat ze spiernaakt in volle glorie voor me.’ Hoewel ik, als gezonde jonge kerel die voor dat soort dingen niet wegloopt, wel eens meer een mooie blote meid van dichtbij heb gezien, moet ik toch eerst even slikken voor ik zeg: ‘Ho Anna, dat is niet helemaal wat we hebben afgesproken, je zou al dat moois alleen voor Flip bewaren en niet de rest van de crew het hoofd op hol brengen. En bij de rest van de crew rekenen we ook deze stuurman, ook ík ben niet van steen.’ ‘Ja, maar ik moet wel egaal bruin worden, witte plekken kan ik me in mijn beroep niet permitteren.’ Ik slik nog eens. ‘Uh, ja dat snap ik, nou ga dan maar op het schavotje liggen daar kan niemand je zien.' Ze lacht vrolijk ‘O wat spannend, ik op het schavotje, en jij als beul, daar kunnen we samen mee op wereldtournee.’ ‘Foei schaamteloos wicht, jij denkt zeker aan zwart leer, kettingen en een zweep? Nee dus, ik heb het niet over een nieuwe act of zo, het schavotje is hier boven op het stuurhuis bij het standaardkompas, daar kan je zonnen zonder dat iemand je ziet.’ Ze trekt een pruillip en draait koket in het rond. ‘Vindt je me dan niet mooi of zo?’ ‘Mooi? Móói zeg je? Ik heb van me hele leven nog niet zo’n ontiegelijk lelijk wijf als jij gezien!’ Ze is niet erg onder de indruk van mijn woorden en lacht me zelf verzekerd toe. Ik graai haar baddoek en kleren bij elkaar, duw ze in haar armen en geef een ferme klets op haar blote kont. ‘Hup, naar boven, jij vogelverschrikster!’
‘Stuur, het is kwart voor twaalf!’ ‘Ik kom, cap.’ Ik wip mijn kooi uit, steek mijn kop onder de kraan leg mijn haren in de goeie richting en trek wat aan. Via de kombuis, waar ik twee mokken pleur tap, ga ik naar de brug. Zwijgend drinken we in het donker de eerste slokken, dan troont die ouwe me mee naar de kaartenkamer. ‘Kijk, hier zitten we, nog een mijltje of vier voor de vijftigmijlszone.’ Ik kijk in de kaart. ‘Hm, bijna vijfhonderd vadem, een beetje te diep om te ankeren. Wat doen we, gaan we eerst nog een ommetje maken of houden we hem gaande?’ ‘Ik heb al met die eerste gesproken, over een paar minuten gaan we deadslow draaien, dan mag jij hem, tot het licht wordt, steeds een half uur om de west en een half uur om de oost brengen.’ Hij dimt de lamp boven de kaart en volgt mij het stuurhuis in. We drinken onze koffie. Dan zet die ouwe zijn mok op de “toonbank”, geeft een paar rukken aan de telegraaf en zet hem op deadslow. Van beneden beantwoord de vetpriester deze order en begint de motor af te slacken. Ik pak de kijker, loop naar buiten en kijk in het rond niets te zien. Weer binnen zet ik de autopilot op 270°, al vaart minderend draait het schip stuurboord uit. Ik vul het journaal in en dim meteen weer de lamp. ‘Zo stuur, je redt het wel, ik ga pitten, goeie wacht.’ ‘Zeker cap, zolang we niet op een losgeslagen mijn varen, zal het wel lukken. Goeie rust cap.’ In het schijnsel van het kompaslichtje, zie ik hem vuil naar me kijken. Zonder nog wat te zeggen verdwijnt hij naar beneden. Of hij, nu ik het idee van losgeslagen mijnen in zijn kop heb geplant, meteen de slaap kan vatten? Ik grijns in het donker.
00: 30, Gaan op tegenkoers. 90° RW. Geen bijzonderheden.
01:00, Gaan op tegenkoers. 270° RW. Windstil. Vlak zeetje. Geen bijzonderheden.
Eens kijken, waar heeft die ouwe die gloednieuwe Egyptische vlag gelaten? Ha dat pakketje in bruin pakpapier, dat zal hem zijn. Ja, dat is hem. Ik vouw hem helemaal open. Het is bijna de Hollandse vlag, alleen is de onderste baan zwart en staat er in de witte baan een of andere goudvink afgebeeld.
Even na tweeën, we liggen weer West voor, schrik ik me het rambam. Vanuit het niets knalt er een zoeklicht aan dat me totaal verblindt. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en begin langzaam weer wat dingen te onderscheiden. De lichtbundel van het zoeklicht, dat ergens achter dwars aan SB zit, glijdt weg van het stuurhuis en komt tot rust op onze kont waar duidelijk de naam en thuishaven op staan. Dan gaat het omhoog naar onze zee-vlag, die dag en nacht aan de gaffel boven de schoorsteen roet staat te vangen. Intussen ben ik behoorlijk pissig op die andere boot, die met dezelfde snelheid maar zonder enig motorgeluid, met ons opvaart. Ik plug de Aldisslamp in op de brugvleugel en wanneer zijn zoeklicht uitfloept zet ik, op mijn beurt, hem in het zonnetje. Krijg het apezuur! Het is verdomme een onderzeeër van een metertje of zestig, die, met zijn kanon op ons gericht, gezellig met ons meeligt. In de toren staan drie man naar mij te gluren. Vlug, voor ze boos op me worden en met granaten gaan smijten, doe ik mijn seinlamp weer uit. Ik hoor of zie niets en wanneer ik na een minuut of wat nog eens voorzichtig rondom schijn, zijn we weer helemaal alleen. Een onderzeeër, die voer natuurlijk op zijn elektramotoren, vandaar dat die sluipmoordenaar me zo geruisloos kon benaderen. Blijft er nog een vraag over. Was het een Egyptenaar of een Israëliër? Eerlijk gezegd zal dat me (varkens) worst wezen, ik vertrouw ze allebei niet.
Tegen zonsopgang verwissel ik de zee-vlag voor een nieuwer exemplaar dat wél herkenbare kleuren vertoont en hijs de Egyptische driekleur aan SB in de voormast. Het wordt tijd om die ouwe te porren
Door de spreekbuis komt een dof ‘Ja, wat mot je?’ Cap, het wordt licht, komt u boven?’ ‘Is er koffie?’ ‘Liters cap, liters.’
We houden het schip gaande bij het rendez-vouspoint maar pas na negenen zien we een grauwe stip gehuld in een wolk buiswater, naar ons toe stormen. Het is een motor-kanonneerboot van een meter of dertig. ‘Een bekend modelletje cap.’ Hij knikt. Inderdaad kennen we dit soort bootjes en wel van uit de Oostzee. Zodra je daar in de Poolse of Russische wateren komt wordt je constant door dat soort MKB’s in de smiezen gehouden en gecontroleerd. Hier is geen vergissing mogelijk dit is een stukje Sovjet ontwikkelingshulp aan het arme Egypte. De MKB draait, scherp overhellend, achter ons langs, slaat achteruit en komt naast ons tot stilstand. Hij praait ons via zijn loudhailer en beveelt dat we moeten wachten tot er nog een ander schip arriveert en dan daar achteraan naar Alexandrië moeten varen. Die ouwe, die met de kijker naar de MKB staat te turen, zegt: ‘Moet je dat snotneusje daar nou zien staan, hij kan goddomme amper boven zijn eigen pendek uitkijken maar heeft praats als een grote kerel. Een schop onder zijn hol moet ie hebben!’ Ja cap, dat komt er van, ze hebben dat apie een blits uniform aangetrokken en een leuk motorjachie onder zijn kont geschoven. Nu denkt hij dat hij alles en iedereen kan afblaffen omdat hij god majoor is, maar dat kan niet, dat ben ik al.’