Neut 30.
Zeilen.
Heelhuids en zonder in het mijnenveld naar drieduizend voet hoogte te zijn geblazen – iets dat zonder parachute zeer ongezond schijnt te zijn - arriveren we in het kielzog van de Italiaan voor de haven van Alexandrië. Vooruit zien we de motorkanonneerboot van Goudvinkje een 180° draai maken en vollekracht naar ons toe komen stormen. Die ouwe haalt de telegraaf terug naar halve kracht vooruit en stapt met de megafoon in zijn hand de brugvleugel op. Hij wacht tot goudvinkje met zijn plezierbootje na een scherpe draai zowat langszij ligt, heft de koperen toeter en roept: ‘Hoi zoon, ben je de weg kwijt?’ Hij wijst met zijn vrije arm naar de pier recht voor ons en vervolgt: ‘Kijk jongen, daar is het!’ Goudvinkje weet zich, met moeite, te beheersen. ‘Ga naar de ankerplaats achter de breakwater!’ Commandeert hij kortaf en schiet weer weg.
Het is bijna halfzes, wanneer we de kop van de pier passeren en hard BB uitgaan naar de ankerplaats in het midden van de haven. Ik ga naar beneden en roep de mannen aan dek. ‘Jesus en Flipje, gaan jullie de loodsladder ophangen aan bakboord, Manuel ga jij mee naar voren?’ Samen met Manuel, maak ik de spijker klaar om te vallen. Bij de ankerplaats worden we opgewacht door een bootje met een of ander knakker in een goor uniform, die ons voor gaat naar een plekje tussen wat ander boten. ‘Yes, here!’ Die ouwe haalt met vollekracht achteruit het laatste restje vaart eruit en geeft wanneer we beginnen te deinzen een brul. ‘Lekko!’ Ik draai de bandstopper los en laat, gehuld in een roestwolk, de spijker in de majem plonzen. Terwijl ik de ketting af en toe wat afstop, hijst Manuel de ankerbal. Na vijfenveertig vadem ketting te hebben gestoken, draai ik de bandstopper stijf vast en steek een gesloten vuist op naar de brug. Hierop geeft die ouwe flink achteruit. Ik kijk naar een paar landmerken en zie dat we nog wat verder deinzen. Dan komt de bocht in de ketting omhoog en verschuiven de landmerken niet meer. Die ouwe, die daar boven ook naar de wal stond te kijken, wacht nog even en zet dan de telegraaf op stop. Hij geeft nog een paar slingers aan het handel – ik kan hier voorop de bellen horen - en zet hem op “ready with engines”. Ik draai de grondstopper vast en laat de bandstopper even “schrikken” zodat de kracht eraf is. Zo, klaar. Wanneer ik achterop kom, zie daar nog net mijn hutdeur dichtgaan. Tering, wie moet er zo nodig in mijn hut zijn wanneer ik er zelf niet ben? ‘Jesus en Flip, kom mee en hou je mes bij de hand, er zit iemand in mijn hut die daar geen ene mallemoer te zoeken heeft.’ Ik ruk de hutdeur open en zie een vent over mijn bureautje gebogen staan. Verschrikt kijkt hij op en grijpt naar zijn riem. Op dat moment springt Jesus langs me heen en zet de punt van zijn mes op de strot van die vent. Deze verstijft en trekt voorzichtig zijn hand terug. Nu pas zie ik, aan het gore uniform, dat het die vent is die ons met zijn bootje naar de ankerplaats begeleidde. ‘What the bloody fucking hell are you doing in my cabin?’ ‘Me customs, you go jail!’ Douane? Ik dacht het niet! Ik raap mijn open portemonnee op die hij uit zijn handen liet vallen toen Jesus zijn keel met een mes begon te kietelen. ‘Niks douane, je bent een vuile gore dief.’ Ik sla zijn jasje terug, haal een gemeen uitziend mes uit zijn broeksband en prik dat onder zijn kin. Langzaam verschijnt er een druppel bloed. Zo zeg, is dat mes effe scherp? Hij bloedt nu wat harder maar ik trek het mes niet terug want ik heb zo’n donker bruin vermoeden dat, als Jesus niet zo vlug er tussen was gesprongen, die schooier dat zelfde mes met liefde tussen mijn ribben had geplant. ‘Jesus ik heb hem, kijk jij zijn zakken na.’ Behalve mijn horloge en zegelring, komt er een, mij onbekende, portemonnee uit zijn zakken. Jesus legt ring en klokje op mijn bureautje en opent de portemonnee. Er zit alleen wat klein en wat papiergeld in. Jesus kijkt me vragend aan. ‘Steerman?’ Ik grijns en knik. ‘Ja doe maar, dat zal hem leren.’ Voor de ogen van de dief telt Jesus het geld en steekt de bijna veertig Egyptische ponden in zijn eigen zak. De portemonnee steekt hij tussen de tanden van de dief. Flip zegt: ‘Oké, dan neem ik dat wel.’ En wijst op een gouden kettinkje met hangertje dat die vent om zijn ongewassen nek draagt. ‘Nee Flipje, zo is het wel genoeg, delen jullie straks die Egyptische ponden maar en wat die vent betreft, breng hem maar naar zijn bootje.’ Met hun messen tegen zijn strot, dwingen Jesus en Flip de schooier mijn hut uit. Ik berg mijn eigendommen en dat gemene mes op in mijn bureautje, stap naar buiten en draai de deur op slot. Ja, ik weet het, iets van kalveren en putten. Op dat moment hoor ik een luide plons. Verrek, ze hebben toch niet … ? Ja hoor, vlak achter zijn bootje hebben ze die vent in de majem gepleurd. Gelukkig heeft deze woestijnrat zwemmen geleerd en klimt zeiknat, via de buitenboord hangende autobanden, tegen zijn bootje op. Wanneer hij, nagejouwd door Jesus en Flipje, dreigend met zijn vuist zwaaiend wegvaart, roep ik: ‘Oké hombres, goed gedaan, ga nu maar schaften.’
We zitten te wachten tot Neut met het eten binnen komt en ondertussen vertel ik aan de vetpriesters en die ouwe hoe we net op tijd die dief te grazen namen. ‘Ja,’ zegt de oppervetpriester, ‘zo zie je maar, die vervloekte onbetrouwbare tering moslims, het zijn, geen een uitgezonderd, allemaal gore rotdieven!’ ‘O nee meester, deze vent had een kettinkje met een Koptisch kruisje om zijn nek hangen, dus deze gore rotdief is geen moslim maar een vervloekte, onbetrouwbare, tering Christen.’ De hand van de OVP gaat als vanzelf even naar het kruisje dat tussen zijn borstharen hangt. Hij opent zijn mond maar kan toch even niet op de juiste woorden komen. Op dat moment klapt Neut een pan bami op tafel. ‘Eet ze.’ ‘Dankje Neut, maar iets anders, zou je onderhand dat grote harde onhandige zwemvest, niet eens afdoen?’ ‘O nee stuur, niet voor we minstens twee honderd mijl van die verdomde rotmijnen afzitten.’ ‘O, en vannacht dan?’ Ha, dan hou ik hem natuurlijk ook om, je denkt toch niet dat ik gek ben of zo?’ ‘Wat, jíj gek? Hoe kóm je erbij?’ Door het openstaande luikje naar de matrozen mess klinkt, na enig geproest, een heldere schaterlach. ‘Hoor je dat Neut? Zelfs Mimi vindt dat een belachelijke gedachte.’ Tevreden loopt Neut de kombuis weer in.
Na het eten rolt die ouwe - naar goed Gronings gebruik uit míjn pakkie - een zware van de Weduwe. ‘Stuur, met die dievenbende hier, moeten we voor vannacht maar een boordwacht inscheren.’ ‘Daar dacht ik ook al aan cap, ik zal de mannen zo even indelen. Vier uurtjes per man lijkt me het eerlijkst.’ ‘Ben je nou helemaal belazert, twaalf overuren? Het kantoor ziet me aankomen! Nee, jij en ik lopen dat ankerwachie wel even.’ Ja, nu hij het zegt, nu we nog voor anker liggen is het geen onbetaalde boordwacht maar betaalde ankerwacht, jammer voor de mannen maar overtime zit er deze keer niet in. Die ouwe staat op. ‘Mooi, het is bij zessen, dan ga ik nu even mijn middagtukkie inhalen, je mag me om negen uur roepen, dan kan jij ook drie uurtjes pitten en daarna je eigen wachie van, twaalf tot zes, weer pakken.’ ‘O nee cap, ik sta al vanaf middernacht op mijn poten en dan wilt u mij afschepen met drie uurtjes slaap om zelf een boerennacht te kunnen maken? Ik dacht het niet, ik ga nu pitten tot middernacht, klaar uit.’ Die ouwe wordt nijdig. ‘Wel verdomd nog aan toe, ík ben hier de baas en het gebeurt zoals ík het zeg en niet anders.’ ‘Goed cap dan moet u het zelf maar weten.’ Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes en kijkt me argwanend aan. ‘Wat bedoel je daarmee, mannetje?’ ‘Wel cap, die spreekbuis komt toch boven uw hoofd in uw kooi uit nietwaar? Nu loop ik me al een tijdje af te vragen wat er zou gebeuren als er iemand boven in die pijp zou pissen, ik denk dat we daar vannacht wel eens achter zouden kunnen komen.’ Even kijkt die ouwe me sprakeloos aan, dan brult hij: ‘Vuile godverdommese ellendeling die je bent, je bent er nog toe in staat ook!’ Ik sta op. ‘Zo is het cap en nu ga ik pitten.’ Zonder me terug te roepen laat die ouwe me vertrekken. Ik loop naar mijn hut en kleed me uit. O ja, nog even mijn deur op slot doen, niet alleen tegen dieven maar ook voor het geval die ouwe zich toch niet weet in te houden en me straks komt porren met een emmer water.
Wanneer die ouwe me zo tegen middernacht met een paar dreunen op mijn deur port en ik even later, slaapdronken, de kombuis inschuif, staat hij net de koffie in te schenken. ‘Asjeblieft stuur.’ ‘Thanks cap.’ We lopen de messroom in en doen zwijgend een bakkie. De tweede mok schenk ík in. ‘Waren er nog bijzonderheden cap?’ ‘Nee, ik heb regelmatig een rondje gelopen maar er is niets gebeurd, niet dat ik dat voor middernacht al verwacht had.’ Die ouwe staat op. Goeie wacht stuur’. ‘Goeie rust cap.’ In de deur draait hij zich nog even om en kijkt me schuin aan. ‘Zou je echt in die lulpijp gepist hebben als ik ….?’ Ik grijns vals. ‘Er ís natuurlijk een manier om daar achter te komen, …. cap.’
Nadat ik de loodsladder heb opgehaald, breng ik het grootste deel van mijn wacht boven in de kaartenkamer door. Met alleen een zwaar gedimde lamp boven de kaartentafel aan, schrijf ik het kladjournaal naar het netjournaal over, vul de urenlijsten in en werk nog wat kaarten bij. De buitendeuren van het stuurhuis staan open, zodat ik alle geluiden van buiten goed kan horen. Twee keer hoor ik het zachte geplas van roeiriemen en twee keer gaan er een paar kerels in een bootje vandoor wanneer ik de Aldisslamp op hun donder zet. De zware sluitingen, die ik uit voorzorg op de brugvleugels heb geparkeerd, kunnen gewoon op hun plaats blijven. Om kwart voor zes por ik die ouwe door in de spreekbuis te blazen zodat de stop aan zijn kant, die ook een fluitje is, een scherp geluid voortbrengt. Ik kan me zo voorstellen dat die ouwe, voor hij de stop eruit trekt, eerst goed luistert of hij geen borrelende geluiden hoort.
Ergens in het schip slaat er een deur dicht, het geluid haalt me uit mijn slaap. Ik kijk op mijn klokje. Verrek het is nog niet eens pikheet, pas vijf voor half tien. Ik draai me nog eens om maar kan de slaap niet vatten, dan er maar uit en bij Neut een bak soep scoren. Wanneer ik met mijn kom soep het dek opstap, zie ik een boot langszij liggen. ‘Neut heeft die ouwe visite?’ ‘Ja stuur, de agent is bij hem.’ Ik ga op een bolder zitten en bekijk die boot eens goed. Het is een ouwe houten felucca van een meter of negen, met mast, Latijnzijl en ook nog twee riemen maar zonder motor. Het aangehangen roer is een tikkie anders dan we in Holland gewend zijn, een echt ondiep water roer, met een blad dat behoorlijk ver achteruit steekt maar haast geen diepgang heeft. De twee man sterke bemanning, ligt lui achterover in het zonnetje. Wanneer ze mij mijn soep zien lepelen, maken ze overdreven gebaren van “mmm, jammie jammie”, wrijven over hun buik en kijken me vrolijk lachend aan. Ik wenk ze aan boord. ‘Neut, vriendelijke vriend heb je nog twee kommen soep over voor een paar nazaten van Toetanchamon?’ ‘Toeter me watte?’ Roept Neut vanuit de kombuis maar komt even later wel met soep aanzetten. Het smaakt de heren goed en wanneer de agent met zijn aktentas aan dek verschijnt, geven ze hem te kennen dat hij maar even wachten moet tot de soep op is.
De soep is op en mijn nieuwe vrienden zijn, na een vrolijk afscheid, met de agent op de felucca gestapt, ze hijsen het latijnzijl en trekken de schoot aan. De boot komt langzaam op gang in dit windje van niet meer dan drie bft. maar loopt toch harder dan ik van zo’n log geval verwacht had, al gauw een knoop of drie, vier.
foto internet.
Ik kijk ze, leunend op het potdeksel, nog even na en loop dan naar voren. ‘Hombres, ik wil wat licht hebben daar beneden, gooi even een paar hoeken van de ruimen open, daarna is het pikheet.’ Na pikheet duik ik met Manuel de ruimen in. We lopen alles na maar vinden alleen maar wat graan dat op de onderdeks spanten heeft gelegen en dat door het trillen van de motor en het stampen van het schip naar beneden is gekomen. ‘Het valt mee Manuel, ik zal de anderen naar je toe sturen met bezem en schep.’ Weer boven roep ik Flip en Jesus erbij. ‘Gaan jullie even naar het kabelgat voor; een bezem, een schep, een emmer en een hieuwlijn.
De mannen zijn aan het werk, Manuel en Flip vegen en scheppen de graanresten in de emmer, die door Jesus wordt opgehaald en geleegd in grote plastic zakken. Ik kijk richting stad en zie een felucca naderen die, wanneer ze dichterbij komt, van mijn soepklanten blijkt te zijn. ‘Where are you going to?’ ‘We bring papers to big German ship outside harbour!’ In een opwelling roep ik: ‘I come along with you, oké?’ Ze knikken en lachen. Terwijl ze omkeren om naar ons toe te laveren, wip ik vlug even naar mijn hut en dan naar die ouwe. ‘Cap, ik ben even weg, ik ga een stukkie zeilen met die felucca.’ ‘Zeilen? Je bent gek zeun, wie wil er vandaag de dag nog zeilen? Als onze lieveheer had gewild dat we bleven zeilen, had hij ons nooit de scheepsdiesel laten uitvinden, nou veel plezier.’ ‘Dank u en tot straks cap.’ Achter me hoor ik nog net. ‘Zeilen notabene, hoe gek kan een mens worden? Nog effe, dan gaan we weer met de trekschuit!’
De felucca scheert langs de loodsladder, ik ga vlug vier treden af draai me om en spring aan boord. Zonder te stoppen draait de felucca verder door de wind. Het hoge zeil klappert even, vangt de wind vol aan de andere kant en laat de zware boot overhellen, dan komt de boot wat terug en begint te lopen. Voor het eerst sinds verleden jaar zomer zeil ik weer, heerlijk! De man aan de helmstok ziet dat ik zit te genieten en maakt, terwijl hij me vragend aankijkt, een gebaar naar de helmstok. Even later zit ik, met een grijns van oor tot oor, aan het roer van een heuse felucca. Ze stuurt natuurlijk niet zo direct als mijn Trotter Pandora maar doet het, qua zeileigenschappen, zeker niet onder voor de zeeschouw van Dr. Fransen, onze huisarts. We gaan weer door de wind en ronden de kop van de pier. Een goeie mijl verderop ligt een groot wit schip met een rode kap over het stuurhuis. Kijk eens aan, dat is er een van de rederij van Dr. Oetker, beter bekend als de “Instant Pudding Line”. De felucca loopt lekker en het duurt dan ook niet lang voor we dichtbij genoeg komen om de naam te lezen, het is de “Cap San Lorenzo” uit Hamburg. Wanneer we een kleine honderd meter van de statietrap in de midscheeps zijn, zeg ik tegen de schipper: ‘Pak jij hem maar weer, jij kent je boot beter dan ik.’ Hij neemt het roer, stuurt nog een beetje bij en knikt naar zijn maat bij de mast. Deze laat de ra achterover zakken en haalt een lijn door om het zeil op te geien. De schipper heeft het goed ingeschat, vlak voor de statietrap pakt zijn maat een met een boog omlaag hangende tros en maakt deze vast. Van boven roept iemand: ‘Who are you and what do you want?’ Ik roep terug: ‘Wir kommen überprüfen oder das Deutse Bier, wirklich so schlecht schmeckt wie man sagt!’ Even is het stil daarboven, dan komt er gelach en het nodige commentaar, gevolgd door een uitnodiging om ons zelf te komen overtuigen dat het Duitse bier toch echt het beste van de hele wereld is. Intussen heeft de schipper ook achter een tros opgepikt en belegd. We klimmen de lange trap op en worden opgevangen door de bootsman en wat matrozen. De bootsman stuurt een matroos naar de 1e stuurman om te zeggen dat er papieren zijn en een tweede stuurt hij om bier. Het bier, goed gekoelde flessen Jefer, komt het eerst. Dat het in deze hitte goed smaakt, spreekt voor zich. Daar verschijnt de 1e stm. aan dek, gekleed in een smetteloos wit tropen uniform, compleet met epauletten met twee gouden strepen en een krul. Hij neemt de map met papieren aan, bladert deze even door en kijkt intussen met een scheef oog van de twee Egyptenaren naar mij. Hij begint in het Engels. ‘Wie ben jij, je hoort toch niet bij deze lui?’ Ik antwoord hem in het Duits. ‘Nee stuurman, ik ben de eerste - en enige - stuurman, van een Hollands kustertje dat binnen voor anker ligt en ben met deze mannen meegegaan om dat ik gek ben op zeilen en ook omdat ik wel eens wil weten of het Duitse bier werkelijk zo slecht is als ze zeggen.’ Hij lacht en vraagt of het bier ermee door kan. ‘Het gaat wel, ik heb het wel eens slechter gedronken.’ ‘Dat moet dan ja in Holland geweest zijn.’ Ik grijns vriendelijk en denk, ‘Verrek krijg nou alles, een Duitser met een, bijna, Hollands gevoel voor humor.’ We hebben ons half litertje Jefer op en nemen afscheid. Op de terugreis, terwijl ik aan de helmstok zittend tevreden naar het gegorgel onder de kont luister, denk ik. ‘Als ik hier nou eens afstap en net als deze lui vletterman wordt. Oké, het zal geen vetpot zijn maar toch, lekker veel ontspannen zeilen en je niet druk maken, een heerlijk leventje niet dan?’ Natuurlijk weet ik best, dat ik binnen een paar maanden hard gillend wegloop. Maar ja, dromen mag, toch? Wanneer ik, vlak voor we bij mijn bootje zijn van plaats ruil met de schipper, trek ik twee pakjes Marlboro uit mijn zak. ‘Alsjeblieft mannen, en bedankt voor de trip.’ Met een sprong beland ik op de loodsladder en klim aan dek. Wanneer ik me omdraai kijk ik tegen de kont van de Felucca en twee wuivende vletterlieden aan.
Achterop, in de messroom, zitten die ouwe, Fred en de OVP, uit te buiken. ‘Zo zeun, ben je daar eindelijk?’ Zegt die ouwe, zittend tegen het schot met zijn benen op de bank. ‘Ik weet niet of Neut nog wat te bikken voor je heeft, in ieder geval geen vlees, je karbonade heb ík al voor je opgevreten.’ Door het luikje kijkt Neut me geruststellend aan. Die ouwe vervolgt: ‘Ik zag jullie naar buiten gaan, waar zijn jullie al die tijd geweest?’ ‘O we zijn even op visite geweest op een schip met afvallige Groningers.’ ‘Afvallige Groningers?’ ‘Ja Groningers, er stond Hamburg op de kont maar hun spraakgebr .. uh dialect, leek allemachtig veel op het uwe.’ Tegen de tijd dat die ouwe een van zijn uitgeschopte schoenen in zijn hand heeft, zit ik al veilig bij Neut in de kombuis. ‘Soep stuur?’ ‘Graag Neut.’