Dank jullie wel.
Omdat ik na middernacht een nieuwe provider krijg en niet precies weet wanneer ik weer in de lucht ben, plaats ik de nieuwe Neut nu al.
Neut 33.
A domani.
We zijn, in ballast, onderweg van Port la Nouvelle naar Sorrento. Het is alweer de tweede nacht op zee en het loopt tegen de ochtend, over een kwartiertje mag ik die ouwe porren. Ik wip naar beneden om even wat extra koelwater te lozen, stap mijn hut in om, zoals mijn mammie me geleerd heeft, netjes mijn handjes te wassen en ga via de kombuis - waar ik de waterketel naar de hete plaat schuif - weer naar boven. Over de bakboords boeg begint het al een beetje te dagen. Even achter dwars, aan SB, slaat het vuur van Isola Asinara, een eilandje bij de noordwest punt van Sardinië, tegen de hemel en op achtenveertig mijl, recht vooruit ligt, nu nog buiten zicht, de smalle zeestraat tussen Sardinië en Corsica. Vooruit, aan stuurboord zie ik de felle lichten van wat kleine open vissersbootjes, die grote carbidlampen buitenboord hebben hangen om de vis naar boven te lokken. Zo, nog even het journaal bijwerken en dan maar eens in die lulpijp blazen. ‘Ja, wat mot je?’ ‘Kwart voor zes cap.’ ‘Ik kom.’ Met een snelle blik in de rondte overtuig ik me dat er niets in de buurt zit dat kwaad kan en wip naar beneden om vlug even pleur te zetten. Weer boven zie ik vanuit mijn ooghoek iets dat er niet hoort te zijn. Ik pak de kijker. Verdomme, weer zo’n klote ding zonder verlichting! Ik geef de autopilot zestig graden bakboord en pak, terwijl het schip zwaar overhangend een draai inzet, de Aldisslamp. In de felle lichtbundel zie ik een grote reddingsloep die, afgeladen met dozen en kisten, bijna tot aan het dolboord in het water liggend, met een gangetje van nog geen vijf knopen schuin voor ons langs vaart. Pas nu ik ze in het zonnetje zet hebben ze in de gaten dat ze niet alleen op de wereld zijn. Kwaad met hun vuist zwaaiend, laten ze blijken dat ze hun smokkelzaakjes liever in het duister afhandelen. Mij best, de lamp kan uit en de pilot mag weer op de oude koers. Dit geintje komt niet in het journaal en de autoriteiten inlichten doen we al helemaal niet, want buiten dat we het smokkelen van drank en sigaretten als een gezonde sport zien, komt er voor je het weet zo’n schattig patrouillebootje langszij om je aan te houden en op te brengen. Dan, terwijl jij in een of ander stinkgat - waar je ook de wal niet op mag - ligt te wachten op wat komen gaat, hebben die gasten tig dagen nodig om vast te stellen dat jij alleen maar je burgerplicht deed. Daar is die ouwe met twee bakken pleur. ‘Morgen stuur, dat was een beste lading cognac en sigaretten.’ ‘Morgen cap, heeft u ze gezien?’ ‘Ja natuurlijk wat dacht je dan? Als jij in een keer zo hard uitwijkt dat ik bijna letterlijk naast de pot pis, wil ik wel even weten waarom je zo idioot doet. Opeens zie ik hem verschieten. Heb je hierover iets in het journaal gezet?’ ‘Ja natuurlijk cap, meteen in het netjournaal. Trouwens, toen u boven kwam stond ik net op het punt om de kustwacht op te roepen.’ Ik pak de spreeksleutel en reik naar de afstemknoppen. Met een snauw rukt die ouwe de hoorn uit mijn hand. ‘Ben je nou goddomme helemaal van de pot gerukt? Niks te kustwachtten, ze doppen hun eigen boontjes maar. Dat journaal is veel erger, pleur er maar per ongeluk een flesje Oost-Indische inkt overheen, dan kan ik die zakkenwassers van de S.I. naar waarheid zeggen dat die stomme lul van een stuurman dat ge …’ Hij stopt, kijkt me wantrouwend aan, loopt met drie grote passen naar de kaartentafel en grijpt het netjournaal. Dan kijkt hij over zijn schouder naar mijn smoelwerk, gooit het journaal ongeopend terug en begint zwaar te vloeken. ‘Wel godgloeiendegodverdomme, dat ik daar na al die tijd nog intrap ook! Wacht maar, jou tijd komt nog wel, hondenlul die je bent!’
Wanneer ik ’s middags tegen twaalven die ouwe kom aflossen, zitten we in het nauwste stuk tussen Corsica en Sardinië. Die ouwe hangt aan de radio en lult, aan het platte Grunnings te horen, met een landgenoot. Er bevindt zich geen vaart in de onmiddellijke nabijheid dus duik ik even in de kaart. Het is nog tweehonderd drieëntwintig mijl naar Sorrento, dan is, ijs en weder dienende, onze ETA morgenmiddag halfvier. Die ouwe beëindigt zijn gesprek en komt naast me staan. ‘Kijk zeun, hier aan het eind van de straat, bij Isola Razzoli, ligt nog een zooitje rottigheid onderwater, let op dat de stroom je er niet naar toe zet. Zie zo, schafttijd, wat heeft vriend Neut op het menu staan?’ ‘Neut heeft zijn beruchte, “Hoe blijf ik vriendjes met het gezag.”, menu weer van stal gehaald.’ ‘Je bedoelt uiensoep, hachee en …?’ Ik knik. ‘Ja cap, met rodekool en amandeltjesgries met bessensap toe.’ Die ouwe straalt. ‘Die Neut is al lekker bijgedraaid vind je niet, hij doet lang zo gek niet meer als in het begin. Ach ja, als het op opvoeden aankomt, sta ik mijn mannetje.’ Ik kijk hem alleen even scheef vanuit mijn ooghoeken aan en zeg maar niet dat die vermeende pedagogische talenten van hem, zich vooral uiten via de punt van zijn rechterschoen.
Het loopt tegen drieën, we zijn bezig met de laatste mijltjes naar Sorrento. Vanmorgen heeft die ouwe, via Civitaveccia-radio, onze ETA doorgegeven aan de agent in Napels en van deze te horen gekregen dat we eerst buiten het haventje moeten ankeren, omdat er al een ander schip op de laadplaats ligt. Daar aan de kust over bakboord moet ergens Napels liggen en over stuurboord zie ik duidelijk het eilandje Capri. Verdomme, nu heb ik meteen dat stomme liedje van die kwijlebabbel Eddy Cristiani in mijn kop. “Als op Capri de rozentuinen bloeien, tra la la la.” Is het enige dat ik er van onthouden heb en die stomme regel blijft maar door mijn kop malen. Bedankt Eddy! Via de lulpijp maak ik contact met de vetput. ‘Fred, over een half uurtje gaan we ankeren.’ ‘Oké, ik maak de rotzooi klaar voor manoeuvreren.’ “Als op Capri de rozentuinen bloeien,” Verdomt kolere liedje, ga uit mijn kop! Ik blaas in de lulpijp van die ouwe. “Als op Capri …” ‘Cap, over een half uurtje ankeren.’ ‘Ja, ik kom.’ “tra la la la,” Vanaf de brugvleugel roep ik naar Manuel: ‘Maak stuurboords anker klaar om te vallen!’ Intussen heeft dat verdomde kutliedje zich rotsvast in mijn kop genesteld. “rozentuinen bloeien, tra la la la”. Wel verdomme, dit vraagt om straffe maatregelen, iets in de trant van, vuur met vuur bestrijden. Of, zoals in dit geval, een liedje met een liedje uitbannen. Ik probeer het ene na het andere maar zonder succes. Dan maar op de grove toer, bijvoorbeeld dat liedje over die twee Marva’s op de melodie van; In een groen groen groen groen knollen knollenland. Ik zing het luid, met volle overgave en waarachtig het helpt, vooruit, nog één keer voor de zekerheid en met nog langere uithalen. Ontroerd door de rauwe schoonheid van mijn eigen stemgeluid, zing ik met een snik in mijn stem de slotregels.
“Toen kwam er opeens een stoker-olieman en die heeft er een genóóómen.
Maar toen is ie naar de ziekenboeg gegaan, had een druiper opgelóóópen!”
Achter me vraagt die ouwe droog: ‘Verder alles oké zeun?’
De spijker zit stevig in de bodem van de baai de ankerbal hangt aan het voorstag en het journaal is ingevuld. Zo, nu eerst maar eens een probleempje oplossen. Omdat de kraan in Port la Nouvelle met zijn grijper wat schade heeft gemaakt aan de betonnen rand, die in de zij tussen de spanten van voor naar achter door de ruimen loopt, moeten we dat herstellen voor het erger wordt en er lading in de vullingen komt. Nu heb ik voorin nog wel een paar baaltjes Portland staan maar het zand is op. Met de kijker gluur ik naar de kust, ha, daar zie ik het wit van een klein zandstrandje. Ik haal een schep en een paar grote dikke plastic zakken uit het kabelgat. ‘Manuel, ik heb een leuk klusje voor je. Nee Flipje jij heet geen Manuel, ga maar lekker door met roestbikken. Manuel kom je mee?’ We gaan naar het sloependek. Daar, achterop aan stuurboord, ligt het kapiteinssloepje annex werkbootje. Het is een mooi model overnaads spiegelsloepje van twaalf voet. Ik gooi de schep en emmer er in en draai de prop in het gat in de bodem. ‘Ja hijsen maar!’ met zijn tweeën draaien we aan de slinger van het liertje dat op de davit zit. Wanneer de kielbalk iets hoger dan de reling komt, stoppen we en draaien de boot buitenboord. Het zakken kan ik alleen wel af dat gaat licht zat maar om dat de overbrenging via een wormwiel gaat, duurt het een eeuwigheid voor het bootje zeven meter gezakt is en natte voeten krijgt. Ik laat me langs een tros naar beneden zakken, pik de haak uit de spruit en wrik naar de loodsladder. Manuel komt ook aanboord en duwt af. Net wanneer ik de wrikriem weer inleg, komt die ouwe aandek. ‘Hee stuur, waar ga jullie naar toe?’ ‘Zand halen cap, om de vullingen te repareren.’ ‘O, juist. Je weet dat we nog niet ingeklaard zijn?’ ‘Ja cap ik weet het.’ ‘Weet je dan ook dat als ze je oppakken ik je niet uit de lik kom halen?’ ‘Hoeft ook niet cap, ik ben gek op pasta en chianti .’ Die ouwe schudt zijn hoofd en stapt de salon weer in. Intussen zijn we afgedreven tot bij het achterschip, ik breng met een paar slagen van de riem de kop weer richting kust. Boven ons klinkt opeens de stem van de kanenbraaiër. ‘Hee stuulman, wa ga je doen?’ Zijn uitspraak is niet helemaal zoals het moet en wanneer ik omhoog kijk ziet het smoelwerk van onze gifmenger er ook niet al te fris uit. O jee, Neut is al zolang we hier in de Med ronddobberen nuchter gebleven maar heeft nu zijn schade behoorlijk ingehaald. Weer roept hij met dubbele tong: ‘Waa gajuh na toe?’ ‘We gaan naar de wal, even kijken of er nog leuke wijven zijn.’ ‘Wageffe ik wil ook stappen.’ Blijkbaar is hij al te ver heen om te zien dat Manuel en ik nu niet bepaald onze stapplunje aanhebben. ‘Nee Neut, dat was maar een geintje, we gaan alleen even wat zand halen, kijk maar.’ Ik wijs op de schep en de zakken. ‘Ik ga mee!’ In dit stadium is er met Neut geen land te bezeilen, dus haal ik mijn schouders op en begin te wrikken. Neut brult dat we terug moeten komen, omdat hij anders zo in zee springt. Nu weet ik dat Neut geen slag kan zwemmen, dus dat in zee springen zal wel meevallen. We zijn nog geen twintig meter verder wanneer Neut, woest scheldend, over de reling klimt en na een val van een kleine vijf meter met een plons in zee sodemietert. Nog voor hij het water raakt ben ik al bezig om de kont rond te roeien. Met al mijn kracht aan de doorbuigende riem scheurend wrik ik met een noodgang naar de plek waar Neut in de nu nabruisende plek verdween. Net voor we er zijn komt Neut, wild om zich heen slaand en naar adem happend boven, om meteen weer kopje onder te gaan. Manuel staat op en maakt aanstalten om hem na te duiken. Met een woest ‘Néé, niet doen!’ weet ik hem te stoppen. Daar komt het koppie van Neut weer boven, net op het moment dat de boeg van de boot pal naast hem is. Manuel laat zich naar voren vallen en weet op het nippertje Neut in zijn kladden te grijpen. Even later sleuren we met zijn tweeën, dat magere gratenpakhuis de boot in. Daar ligt hij dan, hoestend en rillend, op de vlonder van de boot. Gelukkig, hij leeft nog. Hoewel, gelukkig? Even krijg ik de neiging om die stomme klootzak alsnog over de muur te zetten en onder te houden tot er geen enkel luchtbelletje meer uitkomt. Mijn woede verdwijnt weer net zo snel als ze opkwam. Ik grijp de riem en breng de boot naar de loodsladder. ‘Flipje, laat even een lijn zakken!’ Terwijl ik neut ondersteun, knoopt Manuel de lijn om zijn karkas. ‘Ja, hou strak die lijn!’ We werken, de amper meewerkende Neut, langzaam zover tegen de loodsladder op, dat de mannen boven hem kunnen overnemen en over de verschansing helpen.
Terwijl ik kalm naar de kust wrik, vraagt Manuel waarom ik hem tegenhield toen hij achter die dronken malloot aan wou duiken. ‘Waarom? Omdat die idioot jou als reddingsboei zou gebruiken waardoor híj het misschien zou overleven maar jíj zou verzuipen.’ Ik zeg er niet bij dat ik hem ook als een goeie kameraad zie en dat Neut toch echt een heel stuk lager op mijn lijstje met favoriete scheepsmaats staat. ‘Eerlijk gezegd Manuel, wanneer ik moet kiezen tussen Neut en jou … , laat ik het zo zeggen. Jij bent minstens zo’n goede kok als hij en zou zo zijn plaats in de kombuis kunnen innemen maar die coño van een Neut zou ik voor geen goud aan dek willen hebben, apreender?’ Hij knikt tevreden. ‘Sim, ik snap het.’ Voor het strandje hou ik in om schoenen en sokken uit te trekken, dan maak ik vaart en zet ons sloepje op het strand. We springen in het ondiepe water, trekken de boot iets hoger en gaan aan de gang met schep en zakken. We vullen de zakken, vanwege het hanteerbaar houden, maar voor de helft. Wanneer de zesde zak gevuld is, recht ik mijn rug en kijk om me heen. Daar, iets van driehonderd meter verderop, komen een paar figuren in uniform onze kant op. ‘Kom op Manuel, de boot moet van het strand voor die gasten hier zijn, niet naar ze kijken!’ Met veel heen en weer duwen van de kont, krijgen we beweging in de boot en komt deze langzaam van het strand. Intussen hebben de twee uniformfiguren het op een sukkeldrafje gezet en roepen dat we wachten moeten. Ik hijs me aanboord en pak de wrikriem. ‘Ja, kom er maar in!’ De douaniers, of wat die gasten ook mogen zijn, staan te roepen en te gebaren dat we terug moeten komen. In mijn beste Italiaans roep ik terug: ‘Si, ma primo vai alla barca, domani barca vai alla Porto Sorrento.’ - Ja, maar eerst gaan we naar het schip, morgen gaat het schip naar de haven van Sorrento. - De mannen roepen weer het een en ander maar dat snelle Italiaans kan en wil ik niet verstaan en zolang ze geen wapens op ons richten, ben ik niet van plan om terug te gaan dus wrik ik stevig door. Intussen neemt Manuel de conversatie over en roept naar die twee op het strand. ‘Sofia Loren e Gina Lollobrigida, Molto grande tette, molto bello.’ Daarbij geeft hij met zijn handen een bh maat aan waar een Friese stamboekkoe zich niet voor hoeft te schamen. De twee op het strand grijnzen, maken een gebaar van “laat maar” en roepen ‘A domani!’ Ja hoor, tot morgen.