Omdat jullie mijn verhalen blijkbaar nog niet zat zijn, waarvoor mijn dank, krijgen jullie deze keer een extra lange Neut voor je kiezen.
Neut 37.
Een eiland dat krimpt.
Zo in mijn hut, met een goed boek en een bakkie pleur met wat boterhammen, verstrijkt de avond redelijk snel. Dat wil zeggen tot een uur of tien, daarna ben ik meer aan het luisteren dan aan het lezen. Ook steek ik af en toe mijn kop naar buiten om te zien of er toevallig een jeep over de heuvel komt. Tegen half twaalf hou ik het voor gezien, het had leuk geweest maar het mag blijkbaar niet zo zijn, jammer dan, volgende keer beter. Ik breng mijn mok en het bord naar de kombuis en was ze af. ‘Appie m’n jong, is ter nog leut?’ Klinkt het achter me. ‘Leut? Nee cap, alleen nog een pot teer van meer dan twee uur oud.’ ‘Moakt nait uut, dou er maor een grode baarg suker en een beste sloot van de kau in.’ ‘Zo cap, u durft. Dat zelfde spul haalden wij destijds, met tankers vol, uit de Perzische golf, nooit geweten dat er mensen waren die het dronken.’ Terwijl die ouwe van zijn bak “crude oil” met suiker en melk geniet, ouwehoeren we nog even over o.a. de aangroei, die ons minstens een halve knoop kost, zo dat het dus tijd wordt dat we in Holland naar de werf gaan voor “knippen en scheren”. Daar komt ook nog bij dat die ouwe zijn vrouw en zijn twee zoontjes, ook al een maand of drie niet meer heeft gezien of gesproken. Die ouwe heeft zijn mok leeg, spoelt hem schoon en zet hem omgekeerd op het blad. ‘De rust zeun.’ ‘De rust cap.’ Wanneer ik mijn hut binnenstap is het pikkedonker. Ik denk terwijl ik naar het lichtknopje tast: ‘Ik had het licht toch aangelaten?’ Maar nog voor ik het knopje aanraak, glijden er twee armen om mijn nek, drukt een slank, naakt, soepel vrouwenlichaam zich tegen me aan en fluistert een stem: ‘No lights please.’
Tegen halfvijf, het is nog pikkedonker, laat ze zich uit mijn kooi glijden en kleedt zich aan bij het licht van mijn kooilampje. Opeens, terwijl ze haar blouse dichtknoopt, begint ze zacht te giechelen. Ik kijk haar vragend aan. ‘Eh?’ Ze lacht. ‘I think it’s time to introduce myself. My name is Melissa, what ’s yours?’ Ik lach met haar mee, kom in adamskostuum mijn kooi uit, geef haar een formeel handje en zeg heel bekakt: ‘My name is Albert, I’m very pleased to meet you Melissa, very pleased indeed.’ Ze lacht. ‘Are you sure your not British?’ ‘By Jove, what ever gave me away, was it my bowler hat, was it my umbrella or what?’ We kijken elkaar lachend aan. Opeens wordt ze ernstig. ‘Weet je waarom ik vannacht bij je wilde zijn? Toen jouw kapitein daar op de vloer lag, we allebei de slappe lach hadden en ik in je lachende gezicht keek, waren het je helder blauwe ogen waar ik voor viel. Ik moest en zou bij je zijn, ook al was het maar voor één nacht.’ ‘Is dat zo? Dan ben ik heel blij dat mijn ouders me met blauwe ogen op de wereld hebben gezet.’ Ik trek vlug wat kleren aan en breng haar naar de wal. Bij haar jeep, die ze uit het zicht geparkeerd had, nemen we met veel kussen en een paar tranen uit Melissa ’s ogen, afscheid. Waarom wil ze niet zeggen maar we kunnen elkaar niet schrijven, maar mocht ik met dit, of een ander schip weer hier komen, dan zullen we elkaar zeker weer ontmoeten. Ze stapt in, start de motor, buigt zich naar buiten voor een laatste zoen en rijdt zonder om te kijken de heuvel op. Weer terug in mijn hut zie ik voor het eerst de mandfles met wijn die ze me beloofd had. Ik maak hem open en schenk een glaasje in. Met het glas tegen het licht, zie ik een mooie heldere lichtgele wijn. Voorzichtig proef ik. ‘Wauw, heerlijk, dit is vloeibare zonneschijn!’ Een ding weet ik zeker, ooit kom ik hier weer terug, al is het alleen maar voor de wijn.
We hebben de ruimen opengegooid en wachten op de bootwerkers. Fred is vanmorgen vroeg al begonnen met de ballast er uit te gooien en verwacht tegen een uur of een daarmee klaar te zijn. De matrozen zijn, zoals meestal, met scheepsonderhoud bezig en ik werk wat BAZjes weg. Daar is die ouwe met zijn eeuwige bak pleur. ‘Zo stuur, heb je overwerk gemaakt?’ ‘Overwerk, cap?’ Ja overwerk, je hebt vannacht toch samen met de agente nog even de connossementen doorgenomen?’ Voor een paar seconden weet ik niet wat ik zeggen moet. Hij grijnst triomfantelijk. ‘Ja zeun, je denkt toch zeker niet dat ik niet weet wat er zich op mijn schip afspeelt?’ Ik herstel me. ‘Is dat zo cap? Dan weet u dus ook dat die eerste fietsenmaker vannacht op het achterdek een geit heeft geneukt?’ Even kijkt hij verbluft, dan schudt hij zijn hoofd en zegt, bulderend van het lachen: ‘Je bent en blijft een Amsterdams straatschoffie.’ ‘Dank u cap, komende van u, is dat een groot compliment .’
Tegen een uur of elf, verschijnen de eerste bootwerkers en zwaait de lopende band van de laadinstallatie tot boven luik twee. Het laden verloopt vrij vlot. De band zwenkt steeds een stukje verder boven het ruim en de bootwerkers tremmen met grote schoppen de Kimolia naar de plaatsen waar de band niet bij kan. Omdat de bootwerkers doorgaan, blijf ik tussen de middag het laden in de gaten houden en vraag aan Manuel of hij me een bord warm eten wil brengen. ‘Geen soep, alleen maar een flink bord eten.’ Ik controleer de diepmerken. Het gaat goed, ik denk dat we rond half drie op luik één kunnen beginnen. Achter me zegt de stem van Neut: ‘Stuur, hier is je eten.’ ‘Ha neut, je bent het zelf even komen brengen, dankjewel.’ Ik ga met mijn bord op het potdeksel zitten en begin te kanen. ‘Zeg stuur, wat is dat voor troep?’ Zegt Neut en kijkt met een vies gezicht naar de stroom porseleinaarde die van de band komt. ‘Wat dat is? Eiland, Neut, we laden eiland.’ Neut kijkt me aan of ik gek ben geworden. ‘Eiland?’ ‘Ja Neut, eiland. Jaar na jaar klauwen ze, met grote graafmachines, duizenden tonnen van die rommel los, vermalen het en verschepen het over zee.’ Neut fronst zijn wenkbrauwen en denkt, zo te zien, diep na. ‘Maar dan wordt het eiland toch steeds kleiner?’ ‘Scherp gezien Neut. Maar ja, verstandige mensen, zoals jij en ik, hebben meteen door dat ze hier te maken gaan krijgen met dat wat de oude Romeinen destijds al zo treffend beschreven als “Insula tuti finito”. Die domme eilanders begrijpen daar echter geen zak van en gaan door tot ze, met een heel klein schepje, het allerlaatste boven zee uitstekende puntje eiland weggehaald hebben, snap je?’ Neut knikt dat hij het helemaal doorheeft maar loopt naar de kombuis met een levensgroot vraagteken op zijn snuit. Ik vraag me af, twijfelt hij nu aan de waarheid van deze uitleg, of meer aan de geestelijke gezondheid van de stuurman.
De lading zit er in, we zijn aan het zeeklaar maken en het eiland is, zo te zien, nog niet afgegraven tot onder zeeniveau. Wanneer er alleen nog wat losse dingenmoeten worden opgeruimd, loop ik naar de salon. ‘Cap, we zijn zover.’ Mooi stuur, om hier weg te komen hebben we geen loods nodig. Heb je de kaarten klaargelegd?’ “Ja cap allemaal, behalve de aanloop van de Wester-Eems, die kon ik even niet vinden.’ Die ouwe zucht: ‘Ja, gingen we díe kant maar weer op. Maar ik ben bang dat ze ons voorlopig hier in de Med laten rondzwerven. Goed, voor en achter!’
We gooien op de springen na alles los, dan start ik de motor van de ankerlier en stuur Jesus naar de kettingbak. Die ouwe hangt uit het raam van het stuurhuis en gebaart “Alles los en draaien met die hap.” Ik gebaar naar Manuel dat het achterspring los kan en zwiep zelf het voorspring van de paal. ‘Flip, hieuw op! De neus zwaait, door het gewicht van de ketting alleen al, langzaam zeewaarts. Dan, wanneer de lier er echt aan gaat trekken, komt er meer gang in. Dan komt de hoofdmotor tot leven. Wanneer ik naar achter kijk, zie ik dat die ouwe vooruit slaat met het roer aanboord. Het schroefwater gaat bijna dwars uit naar de wal, waardoor de kont nu ook naar zee beweegt en daardoor vrij blijft van de rotsen. We naderen de plek waar het anker ligt, ik gebaar naar die ouwe dat hij moet afstoppen. De motor gaat even op achteruit en stop. Het anker komt zonder moeite vrij van de bodem en terwijl we de laatste meters ketting binnendraaien komt de motor weer op toeren en blijft voor de volgende twaalfhonderd en tachtig mijl op vollekracht doordraaien. Cartagena, here we come.
Na dik zes etmalen stomen, arriveren we op de rede van Cartagena. Terwijl we wachten op de loods, hebben die ouwe en ik het over de vorige keer dat we hier waren. Dat was nog met Roelof Bierman als kanenbraaiër. We lagen toen in het oude bassin aan de noordkant van de haven en liepen zo - zonder een hek tegen te komen - vanaf de gangway het plein op en de oude stad in. ‘Ja cap, jammer dat we toen moesten verkassen naar de handelshaven, dat was in plaats van vijf minuten, een uur lopen naar de oude stad.’ Die ouwe grijnst. ‘Ja zeun, ze waren dan ook niet zo blij met ons.’ Ik grijns terug. ‘Dat waren ze zeker niet.’
Hoe dat kwam? Wel, dat zat zo.
==========================================================================
Omdat er een of ander katholiek feestje, herdenking of wat dan ook aan de gang is, wordt er niet gewerkt en worden wij zolang aan het plein geparkeerd. ’s Avonds wanneer het donker is gaan Roel, Fred en ik de wal op. We kijken in, “het straatje van alles”, bij verschillend kroegjes even om de hoek van de deur maar veel leven zit er niet in. ‘Wat een klotezooi zeg, er is hier verdomme nergens wat te doen!’ “Ja Roel, ik vind het ook niks, het was hier altijd goed stappen maar nu? Ik heb verdomme kerkhoven gezien die, vergeleken met dit armoe zooitje, wel een feestterrein leken, wat vind jij er van Fred?’ ‘Ik? Ik denk dat we in deze tent een pilsje moeten pakken en dan maar weer aanboord gaan.’ We gaan naar binnen en bestellen “tres servesas grande”. Aan een tafeltje in de hoek zitten twee oude mannen, die bij ons binnenkomen niet op of om kijken en alleen aandacht hebben voor het dambord tussen hen in. Verder is er, buiten wij drieën en de dikke waard, geen leven te bekennen. Ik loop met mijn pilsje in m’n hand naar de jukebox, die zwijgend tegen de muur staat. ‘Jongens, kom eens kijken hier snap ik geen reet van!’ Over de titels en codes van de platen zit een groot vel papier geplakt, met slechts hier en daar een venstertje er in geknipt waardoor je titel, artiest en code kan lezen. Samen met mijn stapmaats buig ik me over de nummers die wel te zien zijn. ‘Tering, het is allemaal halleluja gejank!’ Roept Roel verontwaardigt. Inderdaad, ik tel wel drie Avé Maria’s en nog een paar andere verheffende nummertjes maar geen enkel plaatje dat ook maar een béétje in de buurt komt van wat wij goed vinden. Nu is Jan de zeeman natuurlijk niet voor één gat te vangen. Ik gooi vijf peseta’s in de gleuf. ‘Fred noem es een letter en Roel een cijfer.’ ‘Ef.’ ‘Drie.’ Ik toets F3 en zie hoe de cassette met platen een stuk verdraaid, de kromme arm er een tussenuit trekt en op de draaitafel legt. De luisprekers geven een klein krasje en plots knalt “Jailhouse Rock” van Schelvis Klesnie door het stille kroegje. We knikken elkaar tevreden toe, dat lijkt er meer op. Dan, nog voor we weer kunnen gaan zitten, komt de waard achter de toog vandaan geschommeld en trekt de stekker eruit. Driftig gooit hij er een stroom woorden uit waar ik nog geen tien procent van begrijp maar al met al wel snap dat het in deze dagen verboden is om iets anders dan gewijde muziek te draaien. Ik vertaal naar mijn maats wat ik er van meegekregen heb. Na zijn verhitte toespraakje, zet de waard zijn handen in zijn zij en kijkt ons kwaad aan. Als hij het daar bij maar bij gelaten had, zouden we het nog kunnen accepteren maar de dikke driftkikker begint opnieuw en gebruikt, zo tussendoor, woorden die Fred en Roel ook kennen. Fred wordt kwaad en slaakt een bijzonder grove Spaanse vloek. De waard zwaait boos met zijn vuist en blijft doorgaan. Vlug pak ik Fred bij zijn arm, want hoewel hij niet gauw kwaad is kan hij, als hij wel door het lint gaat, rare dingen doen. Roel redt de situatie. ‘Als we geen muziek mogen draaien, hoef ik zijn bier ook niet.’ Zegt Roel en giet zijn glas leeg op de kale kop van de waard. Fred en ik kijken elkaar aan en beginnen te grijnzen, we heffen ons glas en volgen, zonder iets te zeggen, het voorbeeld van Roel. Wanneer de waard luidkeels om de “Policia” begint te roepen, houden we het voor gezien en marcheren, een kwade van het bier druipende waard achterlatend, met trots opgeheven hoofd de kroeg uit.
Voor de zekerheid gaan we wat hoeken om en komen terecht in een nauwelijks verlicht straatje dat tegen de heuvel op gaat. Langs de kanten staan rijen mensen die zwijgend heuvel opwaarts kijken. Nieuwsgierig gaan we er tussen staan. Van boven komt een stampend geluid en opeens zien we iets van rijen fakkels of kaarsen onze kant opkomen. Langzaam komen ze dichterbij en bij het licht van de flakkerende vlammen, zien we een of ander groot heiligen beeld op een draagbaar waar, iets van een dozijn, in het wit geklede figuren mee loopt sjouwen. De rest van de zwijgende stoet, ook in het wit schrijdt plechtig, met een staf of lange kaars bij elke tweede stap op de grond stampend, achter het beeld aan en veroorzaakt daarmee het geluid dat we hoorden. Fred zegt: ‘Tering, moet je nou es kijken, de hele godverdommese Ku klux Klan is uitgerukt!’ Hij heeft gelijk, de in witte soepjurken geklede figuren, dragen allemaal een puntvormige witte kap met ooggaten over hun hoofd. Ik zeg: ‘Jongens dit bevalt me niet. Het kan dan misschien iets te maken hebben met het vereren vaneen of andere heilige oliebol, maar als ik dat ongure zooitje zie, moet ik denken aan brandende kruisen en lynchpartijen. Mijn lol is er toch al af, laten we aanboord gaan. Terug aanboord nemen we, met een pilsje, nog even de avond door. Roel verwoordt ons aller gevoelens met: ‘Op het dopen van die kroegbaas na, was het een super kutavond, proost!’
Ook de volgende dagen wordt er in de hele haven niet gelost of geladen, dus gebruik ik die tijd om de mannen alles dat op zee of tijdens het lossen niet onderhouden kan worden te laten afzoeten, te drogen en te tjetten. Zelf sta ik na pikheet samen met die ouwe, die even vergeet dat hij gezagvoerder is, de voorkant van de witte opbouw in de tjet te zetten. De zon is lekkerwarm en terwijl we eerst alle randjes netjes af zetten, staan die ouwe en ik luidkeels te zingen – Ik redelijk zuiver, die ouwe zo vals als de tanden van een honderdjarige. Dat brengt me op een idee. ‘Zeg cap, als we nou es uw pick-up aansluiten op de omroepinstallatie, dan kan die kanenbraaiër af en toe een nieuwe plaat opzetten.’ Die ouwe knikt. ‘Arbeidsvitaminen? Ja doe maar.’ Ik haal de draagbare pick-up van die ouwe uit zijn salon en zet hem op de brug voor de microfoon van de omroep installatie.
Die installatie, met twee grote waterdichte speakers, een knaap van een versterker en nog wat andere hebbedingetjes, komen van een oud oorlogsschip, dat in Portsmouth voor de sloop bij een scrapyard lag. Omdat het slopen, naar ons oordeel, niet snel genoeg ging en wij niet te beroerd zijn om waar nodig, een handje toe te steken, hebben wij ze een paar nachtjes geholpen.
Ik zet de pick-up op 33 r.p.m. en leg er een langspeelplaat op. Na wat draaien aan de knoppen, doet Roy Orbinson zijn best om Pretty Women langs de street te laten walken. De muziek schalt over het dek. Die ouwe kijkt omhoog en maakt het gebaar van draai hem wat meer open. Op de kade en het plein beginnen de mensen onze kant uit te kijken. Beneden me knikt die ouwe goedkeurend en steekt zijn duim op. Via een ommetje langs de kombuis, waar ik Roel vraag om wanneer de muziek stopt de plaat om te draaien, ga ik weer aan dek. Het loopt tegen twaalven, wanneer die ouwe en ik een paar passen achteruit doen en, als twee Rembrandts, tevreden naar ons werk kijken. ‘Zo, dat staat er netjes in zeun, ik ga mijn handen schoonmaken, breng jij die verfrotzooi even weg?’ Terwijl die ouwe met een lap peut zijn klauwen staat schoon te maken, breng ik de verfpotten, kwasten, rollertjes en rolbakken naar het kabelgat. Wanneer ik terugkom, staat die ouwe in het gangboord met twee op de kaai staande gasten van de Guardia Civiel – Een soort smerissen dat amper kan lezen of schrijven en meestal te stom is om voor de duvel te dansen. - te praten. Hoewel praten hier niet het juiste woord is. Omdat die ouwe geen Spaans kent en die pummels in uniform geen woord Nederlands, Duits of Engels lullen, heerst er even een Babylonisch spraakverwarring. ‘Stuur, waar hebben die gasten het over?’ Ik wend me tot de heren. ‘Qué pasa? Uit een stortvloed van woorden distelleer ik een paar zinnetjes. ‘Cap, volgens die twee lulhannesen mogen we, op last van de kerk, alleen gewijde muziek draaien, onze muziek moet af.’ Die ouwe kijkt woest naar die twee daar op de kaai. ‘De kerk? Af? Ze kunnen doodvallen, misschien wat zachter maar afzetten nooit!’ Jut en Jul op de kade, houden vol dat de muziek helemaal af moet en die ouwe zegt dat ze naar de hel kunnen lopen. Niet dat ik dat letterlijk vertaal maar toch stijgt de spanning behoorlijk. Helemaal, wanneer Jut en Jul dreigen om de hele “disco” in beslag te komen nemen. De matrozen zijn er ook al bij komen staan en hoewel zij “goede katholieken” zijn, laten ook zij luidkeels blijken dat de kerk ons niet kan voorschrijven wat voor muziek we draaien. Jut en Jul maken aanstalten om aanboord te komen. Die ouwe rolt zijn mouwen op en laat zijn spierbundels zien. Met een gezicht van “kom maar op, ik lust je rouw met een uitje ” wenkt hij ze met twee handen naar zich toe. Jut en Jul leggen een hand op hun pistolen en lopen de gangway op. De matrozen, ook Flip, leggen hun handen op het heft van hun messen. Vlug ga ik tussen die ouwe en de gangway staan. ‘Ho, dit is Hollands grondgebied, waar jullie niets over te zeggen hebben en als je toch aanboord komt en de muziekinstallatie meeneemt, is dat diefstal. Dan wordt onze regering boos op die van jullie en wordt Generalísimo Franco boos op júllie twee.’ Jut en Jul blijven aarzelend halverwege de gangway staan. Ze overleggen even en komen tot een besluit. Met een kwaad smoelwerk en op een toon alsof hij een verschrikkelijk dreigement uit, zegt Jul: ‘We gaan dit bij El Commandante melden.’ Ze knikken allebei nadrukkelijk, maken “rechtsomkeert” en verdwijnen. Die ouwe wil weten wat er allemaal gezegd is, dus licht ik hem even in. ‘En in zo’n simpel smoesje trappen ze?’ ‘Ja cap, simpele lui overtuig je met simpele argumenten.’ ‘Dat doe je goed moet ik zeggen, zou dat komen omdat je zelf ook een tikkie simpel bent?’ ‘Nee cap, integendeel zelfs, dat komt doordat ik goed heb kunnen oefenen op jullie Grunnigers.’ De trap, die ik al verwachtte, mist mijn reet ruimschoots en eindigt nog net niet tegen een relingstut. Roel, die er, als echte kok, natuurlijk ook met zijn neus bovenop stond, roept: ‘Schaften!’
==========================================================================
‘Ja stuur, het was goed dat jij er destijds tussen sprong want ik was toen instaat om die arrogante zakkenwassers met hun lege koppen tegen elkaar te rammen. Jammer dat we later, op last van de havenmeester, moesten verhalen naar de verste kade in de buitenhaven.’ ‘Ja cap maar dat was natuurlijk wel een heel klein beetje uw eigenschuld, of bent u soms vergeten wat u ‘s middags flikte?’ Die ouwe en ik kijken elkaar aan en beginnen allebei te grijnzen wanneer we terugdenken aan het moment dat die ouwe de grote luidsprekers - die zo krachtig zijn dat ze boven het kanon gebulder uit bevelen kunnen doorgeven - op de stad richt, de volumeknop in de uiterste stand zet en de Radetzky Mars met vollekracht over het plein schalt.