“Zeebeest” kan het niet laten VI.
Zo. 12 – 09 -,10. Bew. SW 3-4. Kalm golvend zeetje.
Nadat we Captain Bligh rustig in de majem hebben laten liggen, komen we bij het wantij tussen Osterems en Eems. Bij Laagwater kan je hier leuk met je emmertje en schepje in het zand spelen en pootjebaden zonder je broekspijpen op te trekken, maar nu staat er al genoeg water om staande te drinken.
Ik moet denken aan achttien jaar geleden: We komen met laagwater vanaf de Eems het geultje naar het wantij inkachelen en vlak voor het ondiepste stuk, met nog geen tien cm. water onder de kiel, gooien we de spijker erin. We moeten minstens twee uur wachten en omdat het een bloed hete dag is ga ik, onder het mom van de water en windlijn even schoon boenen, het water in. Met een boender in mijn hand sta ik tot borsthoogte lekker af te koelen, terwijl ik voor de show wat met de boender langs de boot strijk. Opeens staan ons dochtertje en haar vriendinnetje Leontien, allebei acht jaar oud, boven me over de railing te hangen:‘Oh, jij gaat stiekem zwemmen, wij willen ook.’ Nee meiden, dat is me te link, het stroomt hier nogal, wacht maar tot we op de eilanden zijn, dan kan je nog genoeg zwemmen.’ ‘Mama, papa mag wel zwemmen en wij niet, dat is niet eerlijk hoor!’ Marjanne zegt:’Ach, kan het echt niet? Jij houdt ze toch in de gaten.’ Nu kan ik wel met een stalen smoel beweren dat ik bezig ben de boot schoon temaken en dat ik dat hélemaal niet voor m’n lol doe maar daar hebben de dames geen boodschap aan. ‘Wij willen óók zwemmen.’ Wanneer ik zeg dat hier bloedlinke Billenbijter-guppies rondzwemmen, wordt dat als “stomme papa praat” afgedaan. ‘Goed dan, maar wel een zwemvest aan en vast aan een lange lijn.’ Nee, dat hoeft niet hoor, we kunnen hartstikke goed zwemmen, we hebben A en B en mogen straks afzwemmen voor ….’ Omdat ik weet dat dochterlief nu met een eindeloze waslijst met argumenten gaat komen, onderbreek ik haar. ‘Niks mee te maken, een vest en een lijn en anders blijf je maar aanboord, als de stroom jullie te pakken krijgt, eindigen jullie ergens op de banken bij de Pitbullzeehonden.’ De dames overleggen even zachtjes maar wel pal boven mijn hoofd. Alle pro’s en contra’s worden doorgenomen, waarbij mijn dochter ook nog even iets over mijn geestelijke gezondheid beweert waar ik het toch niet helemaal mee eens ben maar waarvan ik maar doe of ik het niet gehoord heb. Dan komt de einduitslag:’Nou, goed dan, maar het is niet eerlijk want bla bla, bla bla, bla!’ Zuchtend en steunend maar inwendig lachend klim ik aanboord en zit even later, in de brandende zon, twee kleine zeemeerminnetjes, een donkere en een blonde, uit te laten aan een lange drijflijn. Terwijl de meerminnetjes vrolijk kwetterend rondzwemmen, begin ik zonder erg, het liedje te zingen dat de meiden op school geleerd hebben. Na de nodige concerten, in canon nog wel, is het niet meer uit mijn hoofd te bránden!
’Tra, lala, lala.
Geef mij je hand.
Geef mij ze allebei
en vertel me even,
dat je niet kunt leven,
zonder mij,
zonder mij,
zóóónder mij.’
De meiden kijken omhoog en zeggen, afkeurend, dat ik het niet goed zing. Ik kijk recht in hun lieve bekkies die, dankzij het wisselen, enige gapende tussenruimtes in het gebit vertonen. ‘Goed dames, wat vinden jullie dan van deze versie?
‘Geef mij je
tand.
Geef mij ze allebei
en vertel me even,
dat je niet kunt leven,
zonder mij,
zonder mij,
zóóónder mij.’
O jee, de dames zijn bepaaldelijk “not amused”. Aan hun blikken te zien wordt dat straks de
kietelstraf en ik weet nu al wie hen daarbij gaat helpen.
Ja, dat was toen, nu moet ik opletten want de boeien liggen niet allemaal precies zoals het in de kaart staat.
Na het wantij hebben we de Eemscentrale recht voor de boeg, toch moeten we eerst nog
SB uit, pal West tegen de vloedstroom in door de Emshörnrinne. Na een kleine twee mijl
knokken tegen de stroom gaan we BB uit, kan de motor af en zeilen we voorstrooms boven de
Doekegatplaat langs richting Delfzijl. Een mijl of vier verder komen we bij de geul voor de
grote jongens die we, ruim buiten de rode tonnen, blijven volgen. Bij de 46 steken we haaks over naar de groene kant en kachelen, ook hier buiten de tonnen, naar Delfzijl. Om 15:15 draaien we het havenkanaal in. De motor mag weer meedoen, de zeilen worden weggerold en na een minuut of vijftig komen we voor de zeesluis. De sluis gaat na mijn oproep meteen open en achter onze kont weer dicht. Om 16:05 tuffen we het Eemskanaal op. Ik hoop ruim voor zevenen in “Stad“ te zijn, want het is zondag, dan sluiten de bruggenwippers hun toko vroeger dan door de week. Overigens alle lof voor de Groningse bruggenwippers, van zowel Post Appingendam als Stad Groningen, ze draaien vlot en zijn, ook over de VHF, heel klantvriendelijk bezig. Om 18:50 zijn we door de Driebondsbrug. Verder komen we vandaag niet meer en eerlijk gezegd vinden we het ook wel genoeg voor een dag. Een kilometer verder, bij de kruising Eemskanaal/Starkenborgkanaal, zit de G M C. Nee, dat staat niet Grunnings Medisch Centrum maar voor Groninger Motorboot Club. Hoewel ik het niet zo op motorjoekels heb, weet ik dat de leden van déze club heel gewone, aardige, gastvrije mensen zijn die graag een gezellig praatje met je maken. Bij de haveningang staat een VHF bord. Hé, dat is makkelijk, als ze tenminste ook uitluisteren. Ik roep aan en krijg vrijwel meteen antwoord van de dienstdoende havenmeester. ‘Goedenavond meneer, graag een plekje voor de nacht.’ ‘Dat kan, hoe diep steekt u?’ ‘Een vijfendertig.’ ‘Goed, vaart u maar rond de steiger, ik kom er aan om u een plekje aan te wijzen.’ Terwijl we zachtjes door de haven varen komt er een, zo te zien al lang geleden gepensioneerde, man de steiger op en wijst ons een box toe. Hij helpt Marjanne, die dat heel goed alleen af kan met haar landvasten en kijkt naar mij niet om. Hm, hij heeft het blijkbaar niet zo op kerels met baarden maar op blondjes des temeer. Na het afmeren lopen we met hem mee naar het clubhuis. Hij kletst vrolijk met Marjanne en maakt de nodige grapjes Hij laat de wasmachine, de droogautomaat en de toiletten zien en zegt dan tegen Marjanne:’Dáár zijn de douches mevrouw en néé, ik kom niet uw rug wassen.’ Lachend stappen we achter hem aan het kantoortje binnen. Twee moekes zitten daar, met de kachel aan, gezellig te babbelen. Een van de twee is zelfs aan het breien, een echt huiselijk tafereeltje. We zeggen netjes ‘goedenavond’ en gaan er bij zitten. Dat de dames onder het praten en breien ook hun ogen goed de kost hebben gegeven blijkt wel, wanneer een van de twee vraagt:’Zo, wat had hij nú weer allemaal te vertellen?’ Ik zeg terwijl ik op Marjanne wijs:’O, niets bijzonders, hij bood alleen maar aan om even haar rug te komen wassen.’ Dat is koren op de molen van de dames. ‘Verdraait, heeft hij dát gezegd? En de mijne wil je nooit doen, als je maar weet dat ik het eerst aan de beurt ben.’ De havenmeester heeft het opeens heel druk met het uitschrijven van het havenbriefje. We betalen en lopen naar de boot. Marjanne zegt:’Je hebt die arme man zijn woorden verdraaid en nu laat je het hem ook nog in zijn eentje tegen die vrouwen opnemen.’ ‘Ja zeg, wie begon er over ruggen wassen, hij of ik? Trouwens, wie weet eindigt het nog in een gezellig trio-tje onder de douche en heeft die man de avond van zijn leven.’
Ma. 13 – 09 -,10. Licht bew. W 3-4.
We overleggen bij het ontbijt over de te volgen route. We hebben geen haast, dus kunnen we de staande mastroute volgen. Dat scheelt een hoop werk en het is veel leuker varen. Om 10:35 gooien we los en kachelen richting Oosterhavenbrug. We komen niet ver want de Stadjers moeten er weer zo nodig een brug bij hebben en laat er nu net, in de enige bevaarbare doorgang, een zijgat zonder brugdek, een werkschip liggen. Ik roep, op VHF 9, de bruggenwippersclub op en vraag of de klap van de nieuwe brug al bediend wordt. ‘Nee, die kan nog niet draaien maar dat werkschip in het zijgat maakt straks wel even ruimte.’ ‘Oké, bedankt, we wachten het af.’
‘Martje, we maken vast in het gat van de voorbrug, vlak achter dat werkscheepje, dan kan ik meteen even een babbeltje maken met die lui.’
Twee man op een vlot zijn bezig aan het remmingswerk en een derde is bezig met het schoonpoetsen van de ruiten van het kraantje. Ik spreek hem aan:’Goedemorgen, jullie zetten hier een mooi stukkie werk neer. Jammer dat wij er op moeten wachten, aan de andere kant, wij zitten voor onze lol op het water en jullie zijn voor je brood bezig.’ We praten even over het werk, dan vraag ik wanneer ze de doorvaart weer vrijgeven. ’We gaan er om de twee uur tussenuit. De laatste keer was om tien uur en nu mogen we tot twaalf uur blijven liggen.’ ‘Ja, ik begrijp natuurlijk best dat het werk door moet gaan en je niet voor ieder kutjachie aan de kant kan gaan. Aan de andere kant, als jullie toevallig straks een bakkie gaan doen en daarbij even het gat vrijmaken, zal ik je dat echt niet kwalijk nemen.’ Hij grijnst. ‘Tussen de middag moeten we er tussen uit om de boot te keren, zodat ik met de kraan bij deze kant kan komen maar de mannen zijn over een kwartiertje wel klaar met dat hoekstuk. Ik denk dat ik hem dan meteen maar even rond gooi.’
Wanneer we om 11:12 door het gat varen en met een armzwaai de schipper bedanken, zeg ik tegen Marjanne:’Zo, dat scheelt meer dan drie kwartier wachten, zo zie je maar weer, het gaat niet om wat je zegt maar om hoe je het brengt.’ We moeten een paar minuten wachten maar gaan dan, in een konvooi van één schepen, door de bruggen. Na de vijfde brug varen we voor het station langs, daar voor ons ligt de Emmabrug. Er komt een herinnering bovendrijven.
‘Martje, ik moet weer denken aan die keer dat mijn broertje Lex en ik per trein in Stad aankwamen. Destijds het zal in 1966 zijn geweest, moest ik als stuurman monsteren op een schip dat hier in Stad bij de werf lag, Lex was meegegaan voor de gezelligheid. Daar bij die stoplichten staken we over. Op dat moment kwamen er twee politieagenten te paard voor de stopstreep. De paarden waren zeker een beetje schichtig door het drukke verkeer, want ze bleven geen seconde stilstaan, een paar pasjes links, een paar pasjes rechts, vooruit, achteruit enzovoort. Er bovenop zaten een paar smerissen die met vertrokken gezichten probeerden om de knollen nog enigszins onder controle te houden. Lex, toen een snotneus van achttien jaar, begon, pal onder de neus van die smerissen, opeens keihard te brullen van “Hi Ha Hobbelpaard, Hi Ha Hobbelpaard!” De knollen werden toen pas echt schichtig, ze gingen op hun achterpoten staan en de smerissen donderden er bijna af. Lexie, die vaak voor de lol met zijn vrienden naar de rellen in Amsterdam ging, had de grootste lol en vond dit soort geintjes blijkbaar heel gewoon. Ik keek er toch even anders tegenaan, ik dacht “wegwezen voor ze die paarden weer in bedwang hebben”. Ik heb Lexie, die doodleuk op zijn dooiegemak bleef toekijken, in zijn kladden gegrepen en meegesleurd, want een een paar meppen met de lange lat en nachtje cel is toch het minste wat je na zoiets mag verwachten, zeker in die tijd.’
Bij de achtste brug, vlak bij het Noordelijk Scheepvaartmuseum (een favoriet van mij), zegt de bruggenwipper dat het lunchtijd is en dat we over een uur weer verdergaan. Ik wens hem smakelijk eten en leg aan voor de Visserbrug.
Marjanne denkt;’Ha, een uur lang winkelen!’ en vliegt de wal op. En ik? Ik ben al heel gelukkig als ik op mijn bootje zit en hoef niet zo nodig de wal op. Met een lekkere bak leut en een flink stuk speculaas, zit ik het Stadse leven eens aan te kijken. Voor wie het zien wil is er altijd wel wat te beleven. Bijvoorbeeld de man die daar, een stukje voor de brug, geflankeerd door een reiger, met zijn hengel bij het water staat. Beiden staren, onbewegelijk, naar de dobber en ogenschijnlijk heeft geen van de twee erg in de ander. Dan gaat de dobber onder, de reiger strekt zijn nek en de man tikt de hengel een stukje op. Beet! Er komt een visje boven, de man werpt het zonder te kijken naar de reiger, die het trefzeker opvangt. Hap slik weg! Er gaat nieuw stukje brood aan het haakje en weer staren twee paar ogen strak naar de dobber.
Een politieauto scheurt met zwaailicht en sirene over de kaai en gaat als hij langs de brug is vol in de remmen geeft een dot gas in zijn achteruit, remt, vliegt de brug over en is weg. In de verte hoor ik hem ‘Ta ti, ta ti.’ langzaam verdwijnen.
Onder de brug doorkijkend zie ik iets aankomen maar ik kan nog niet goed zien wat het is. Vanuit de schemer onder de brug komen twee surfplanken tevoorschijn Ze worden voortbewogen door twee jonge vrouwen die, rechtopstaand, een kanopeddel hanteren. Maar wat is toch dat hel oranje gedoe voor hun voeten? Krijg nou alles! Het zijn twee in zwemvestjes gestoken peuters, die op hun dooiegemak om zich heen zitten te kijken en het blijkbaar heel gewoon vinden om zo vervoerd te worden. Nog net op tijd denk ik er aan een foto te nemen.
Dan staat Marjanne met haar boodschappen voor “Zeebeest”. Terwijl ik de tas aanpak zeg ik:’Ik weet nu hoe de Groningers van die stoere zeelieden kweken, daarbij vergeleken zijn de oude Spartanen maar een stel watjes!’
Albert.