Kajakvakantie in de Ardennen. VIII.
We doen ook wat andere riviertjes zoals de Semois en nog wat meer van dat spul.
Hoewel het ons goed bevalt en we er nog lang geen genoeg van hebben, wordt het toch tijd om weer op huis aan te gaan.
Heel voorzichtig breng ik de boodschap over.
‘Martje schat, dat bootje varen is leuk, vooral dat lekker lui voorstrooms varen bevalt me uitstekend, máár steeds een kolere end te moeten lopen doet me de das om. Ik ben onderhand zoveel afgevallen dat ik zowat terug ben op mijn geboorte gewicht, dus, om mijn voortijdig verscheiden voor te wezen, gaan we morgenochtend vroeg inpakken en wegwezen.’
Marjanne is het er natuurlijk niet mee eens, maar laat zich overtuigen door mijn betoog dat neerkomt op, dat zónder mij de bouw van de Oosterschelde-stormvloedkering in gevaar komt en ik de veiligheid van de Zeeuwse bevolking niet op het spel wil zetten.
‘Vooral Zeeuws meisje, met haar mandje margarine, haar Zeeuwse kap met zijspiegels en haar “gien cent te veul heur”, zou ik niet graag haar koopwaar al zwemmend aan de man zien brengen.’
De volgende dag, om een uur of zeven, staan we de kano’s op te laden de tent op te rollen om deze samen met de tentstokken en haringen in een zak te schuiven.
We hebben geen vers brood om te ontbijten dus, verwend als we zijn, besluiten we dat we onderweg wat vers spul inslaan.
Net onderweg zeg ik: ‘Moppie, volgens mij eindigt deze vakantie zoals hij begon.’
Ze kijkt me vragend aan...?
‘Je kan er in geloven of niet, maar volgens mijn spiritueel voorgevoel krijgen we een beste regenbui over ons heen.’
‘Eh, dat voorgevoel, heeft niets te maken met het feit dat het opeens donker wordt en er in de verte wat bliksemschichten te zien zijn?’
‘Natuurlijk niet schat, zuivere spirituele voorgevoelens, anders niet.’
We zijn net over de Belgische grens.
De wolken worden nog dreigender en barsten open met een bui die me alle zicht ontneemt.
Stapvoets rijdend zie ik een neon reclame die aangeeft dat er hier een eettentje staat.
Ik draai de parkeerplaats op en graai van de achterbank de etuis met onze poncho’s.
Met al dat mooie weer van de laatste weken hebben we die daar laten liggen met het zelfde idee dat, je gegarandeerd regen krijgt wanneer je je paraplu thuis laat liggen maar het droog blijft wanneer je hem meeneemt.
Met de poncho’s over ons heen roep ik: ‘Eén, twéé, dríé, en met een spurt overbruggen we de afstand naar de deur van het vreettentje.
‘Nu we hier toch zijn, kunnen we net zo goed hier ontbijten, niet?’
‘Ja, maar wat hebben ze hier, om zo vroeg al aan de frieten te gaan lijkt me ook niks.’
‘Wacht maar even moppie, ik kijk even wat ze hier te nassen hebben.’
Ik trek de menukaart uit de houder, alles in het Frans.
‘Es even kijken, ahá dat woord, petit-déjeuner, ken ik. Dat betekent ontbijt.
O zeg, wel drie mogelijkheden, wat dacht je van een boerenomelet?’
De omeletten zijn heerlijk, goed gevuld met o.a. champignons, en er is ook genoeg brood om niet met honger van tafel te hoeven gaan.
Na het eten, nagenietend met nóg een koffie, zien we de stortbui veranderen in een licht zomerregentje.
We rekenen af en zijn zo prettig verrast door het eindbedrag, dat we een fooi geven die meteen een eind maakt aan alle sprookjes over de Hollandse zuinigheid.
We vertrekken, de regen is inmiddels gestopt en de wolken zijn aan het verdwijnen.
Nog voor de grens tel ik onze laatste frankjes en laat het telwerk van de benzinepomp stoppen op precies het juiste bedrag.
Ja, ik kan het niet helpen er schijnt toch nog iets van een zuinige Hollander in me te schuilen.
Marjanne doet het Hollandse geld weer in onze portemonnees.
‘Albert, we kunnen beter even mijn ouders bellen dat we er aankomen.’
‘Ja schat daar heb je gelijk in, dan kunnen ze wat voor bij de koffie halen, iets van een slagroomtaart of zo.’
‘O nee, jochie wij stoppen wel even in het stadje, dan haal ík wel wat lekkers, iets van een appeltaartje of zo en zeker geen hele slagroomtaart, ik ben juist zo blij dat jij je zwembandje een beetje bent kwijtgeraakt.
Pal over de grens stop ik en stap met wat kwartjes in mijn hand een telefooncel in.
Ik draai ons nummer maar er wordt, ook bij de volgende poging, niet opgenomen.
‘Moppie, je ouwelui zijn de hort op. We zien wel hoe of wat.’
Je kan aan de weg zien dat we weer in Nederland zijn, breed strak en zonder hobbels en kuilen.
Het is niet erg druk maar toch zie ik voor ons de nodige remlichten rood oplichten, auto’s rare slingers maken en weer doorrijden.
We komen in de buurt en zien een moeder-eend die een dozijntje pulletjes de snelweg wil laten oversteken.
Er liggen al een stuk of wat platgereden op de weg en het overige grut weet niet meer wat te doen en rent heen en weer de weg op en weer terug.
Ik stop op de vluchtstrook met mijn rechterwielen in de berm en probeer met armgebaren het verkeer te laten stoppen.
Dat lukt en samen met wat andere lui jaag ik de moeder en de overgebleven pulletjes onder de vangrail door de sloot in.
Wanneer het verkeer weer opgang is gekomen en ik me er achter aangesloten heb, zeg ik: ‘Jammer dat ze niet wat groter waren, met wat hier op de weg ligt kan je, met alle goede wil van de wereld, geen fatsoenlijke maaltijd samenstellen.’
Via de tolbrug komen we op Schouwen-Duiveland en weer in Zierikcitty.
We slaan nog wat stores in en karren dan door naar de Vlakestraat nr. 8, we zijn weer thuis.
Het buurjongetje, dat me ‘s morgens na mijn nachtdienst steeds wakker belde om dat hij een “snoepie” wou en die ik uiteindelijk afpoeierde met “ik heb wel snoepies maar die vreet ik allemaal zelf op”, komt me triomfantelijk mededelen dat de opa en oma die er nu wonen wél snoepies geven.
‘Goed dat ik dat dat weet, ik stuur ze meteen weg!’
Hij kijkt me aan met zijn koppie een beetje scheef, dan komt hij tot de overtuiging dat ik jok en zegt resoluut: ‘Nietes!’
Binnen komt de kat even kijken wie haar domein betreedt maar keert dan, de deserteurs, die haar zomaar in de steek lieten, haar kont toe.
’s Avonds, wanneer we met zijn vieren voor de TV zitten, nestelt zich opeens een luid spinnende kat op mijn schoot.
Nu zijn we pas echt thuis.
Albert.