Lees een willekeurig boek over de aanschaf van een schip, of volg één van de vele, vele discussies op ZF en één tip staat met stip op de eerste plaats:
"Koop een schip wat bij je past!"
Maar wat is dat dan, een schip wat bij je past?
Het antwoord op die vraag zit volgens mij vervlochten in de dissertatie die Eerde Beulakker schreef voor zijn promotie aan de Universiteit Leiden, vlak voor hij de strijd met ALS definitief verloor. Een proefschrift dus, maar wat mij betreft net zo vlot leesbaar geschreven als zijn boeken over tochten naar verre kusten. En hier te vinden: "
Onderscheid moet er zijn : pleziervaren in Nederland, een cultuurgeschiedenis". (Open Access)
Een paar citaten uit de samenvatting (bijlage) om een idee te krijgen.
Twee vragen bepaalden de koers van mijn studie van de Nederlandse pleziervaart:
1. Hoe kon een elitesport als de watersport zich ontwikkelen tot massarecreatie?
2. Hoe lukt het de economische, culturele en nautische elite met hun historische claim op ‘goede smaak’, zich van het volkse pleziervaren te onderscheiden?
Vandaag de dag zit er in ieder kajuitjacht een motor en hangt achter iedere open boot wel een buitenboordmotor. Je moet de randen van de watersport opzoeken om nog spierkracht en wind als energiebron te vinden, zoals bij wedstrijdroeien, zeilen, kanoën en (kite)surfen. Het is niet overdreven te stellen dat de explosiemotor de ultieme wegbereider voor de massale pleziervaart is geweest. Toen na 1900 in Nederland de petroleummotor al gauw de stoommachine op jachten verving, waren de voorstanders van deze spectaculaire technische vernieuwing ervan overtuigd dat juist ons land met zijn vele bruggen, stadsgrachten, sloten, kanalen en rivieren ideaal terrein was voor toertochten, en dat op termijn de ‘snelle machine’ het ‘trage zeil’ zou vervangen. Anno 2011 weten we dat iedere zeiler voor zijn tochten meer uren de motor gebruikt dan de zeilen. Of we het leuk vinden of niet, we zijn als notoire autorijders verslaafd aan de sleutelbos. Niet voor niets is de motorsloep zo’n succes.
De watersport is van hoge komaf. Adel, patriciaat en later de burgerij waren lange tijd de maatschappelijke lagen die zich een jacht konden permitteren. Daarom gold het bezit van een plezierjacht bij uitstek als onderscheidingsteken voor nobiliteit en goede smaak. Maar de watersport populariseerde en groeide uit tot pleziervaart. Tijdens het interbellum meldde zich een nieuwe maatschappelijke klasse op het water en bij de watersportverenigingen: de middenklasse, met als gevolg dat het jacht aan exclusiviteit inboette. De tweede pleziervaartgolf deed zich voor met de babyboomgeneratie tijdens de welvarende twee decennia na 1950. Toen betrad ook de geschoolde werkman de wereld van de watersport. Na het herstel van de economische terugslag in de jaren 80 stak de laatste generatie boten van wal: de polyester overnaadse motorsloep en het low budget zeiljacht. Wellicht niet eerder in de geschiedenis werd de nieuwe horde waterrecreanten zo sterk als een inval der barbaren beleefd. Hoe moest de gevestigde nautische elite met zijn gevoel voor romantiek, liefde voor traditie en ideeën over schoonheid reageren?
Veel zeilers voelen zich als watersporter superieur aan motorbootvaarders. In hun ogen is motorbootvaren van een lagere orde dan zeilen. Zeilers onderscheiden zich ook van motorbootvaarders omdat ze meer verdienen en hoger zijn opgeleid. De meeste academici onder watersporters zitten bij de rond- en platbodemzeilers en de eigenaren van scherpe klassieke jachten. Opleiding, krantkeuze en de keuze voor een motor- of zeilboot hangen samen. Zo lezen zeilers de NRC, de Volkskrant of Trouw, motorbooteigenaren lezen De Telegraaf of het Algemeen Dagblad.
Zou het zo simpel zijn dat veel van de discussies op ZF die de neiging hebben te escaleren uiteindelijk terug te voeren zijn op een behoefte zich te onderscheiden van anderen? En dan met name van de nautisch-culturele "barbaren"?