Dank jullie wel.
We gaan verder.
Neut 18.
De herdertjes lagen bij nachte.
Een goed uur na dat de dokter is vertrokken, komt de lifeboat weer langs met een pakketje voor de stuurman. In een grote, platte, blikken doos, zit een hele serie kant en klare wegwerp spuitjes. Ik haal er een uit en breng die ouwe een bezoek. Hij slaapt heel onrustig en mompelt onverstaanbare woorden. Ik sla zijn deken terug, trek het beschermende dopje van de naald, schuif zijn pendek een stukje omlaag en rats de naald in zijn bil, even aan de plunjer trekken om te zien of ik niet in een ader zit en langzaam leegspuiten. Vlug, om buiten slagbereik van zijn grote handen te komen trek ik me terug maar hij heeft niets gemerkt en slaapt gewoon verder. Zo dat was makkelijker dan ik dacht maar toch heb ik het gevoel dat ik iets vergeten ben, verrek, dát is het, ik heb hem niet ontsmet met alcohol, nou ja, het is een taaie Groninger, het zal wel goed komen.
Na een telefoongesprek met de rederij, overleg ik met de vetpriesters. ‘Het kantoor zegt dat we volgens de wet, zolang die ouwe daadwerkelijk aan boord is, de reis gewoon kunnen vervolgen. Zelf ben ik er niet van overtuigd dat het zo is, want die ouwe is ver van de wereld en echt niet in staat om als gezagvoerder te functioneren.’ ‘Ja maar jij bent als stuurman toch plaatsvervanger voor die ouwe, dan is er toch niks aan de hand?’ Zegt de 2e vetpriester. ‘Ja dat zei die kantoorpik ook al maar een schip veilig binnenbrengen, is iets anders dan aan een nieuwe reis beginnen.’ Dan zegt de 1e: ‘Wacht es effe, ik heb nog geen douane gezien hier, dus zijn we ook niet ingeklaard, toch? We liggen alleen maar voor anker, net zoals we doen wanneer we shelter zoeken voor slecht weer, dus zijn we officieel nog steeds met de zelfde reis bezig. Als we zo anker op gaan, vervolgen we alleen maar de reis waar we nog steeds mee bezig zijn.’ Ik kijk hem bewonderend aan. ‘Meester, ben jij soms opgevoed door de Jezuïeten?’ ‘He, wat bedoel je?’ ‘Helemaal niets, meester maar in Mokum zouden ze zeggen “Je lult lekker maar je vreet beter”. Maar wat vinden we, gaan we door of niet?’ De vetpriesters kiezen voor verdergaan. Nou was ik, al voor het overleg, van plan om door te gaan maar als zij nu denken dat ze inspraak hebben, staan ze ook achter me wanneer er stront aan de knikker is. Of ik soms ook bij de Jezuïeten ben grootgebracht, nee dank u, ik ben gewoon slecht van nature.
We zijn net anker op gegaan en liggen, de eerste honderd mijl naar Ouessant, 172 graden voor. Het is, ijs en weder dienende, nog een dikke vijftig uur varen naar Pasajes. Nu heb ik de laatste vierentwintig uur al zo goed als geen slaap gehad. Om daar nu meer dan twee etmalen aan vast te plakken lijkt me niet zo verstandig, de rotsen daar in de zuidoosthoek zijn nogal hard en scherp. ‘Vincente, roep de kok even voor me.’ Helder komt boven en kijkt me vragend aan. ‘Helder, ik heb je hulp nodig, Kan jij mij af en toe een paar uur aflossen, zodat ik hier in de kaartenkamer even kan pitten op de bank?’ ‘Sure steerman.’ ‘Mooi, je kan een van de matrozen van me krijgen als koksmaat, dan kan die een stuk kombuiswerk van je overnemen, kies er zelf maar een uit.’ Sure steerman, ik neem Santos.’ ‘Mooi, je moet zelf bekijken wanneer je kunt maar ik zou blij zijn als je nu direct al een paar uurtjes pakt.’ Even later lig ik met een deken over me heen op de bank en ben meteen onder zeil.
Om half vijf roept Helder me. ‘Steerman, kan je het weer over nemen? Dan pak ik vanavond weer een paar uurtjes.’ ‘Ja goed. Nog bijzonderheden?’ ‘Nee, ik heb wel wat schepen gezien maar geen een waarvoor we moesten wijken.’ ‘Mooi, bedankt. Laat Santos me een mok koffie brengen, wil je?’ Ik mazzel dat we een vent als Helder aan boord hebben. De vetpriesters zie ik nog niet zo gauw inschatten of we op een aanvaringskoers zitten en wat de matrozen betreft? Laat ik een klein voorbeeld geven van hoe snugger ze zijn.
Nog maar een paar weken terug. De automatische piloot is kaduuk en moet, zodra we in Engeland zijn, gerepareerd worden. De drie matrozen lopen zeewacht - vier uur op, acht af - en mogen hun stuurkunsten vertonen. Het houdt niet over, je kan duidelijk zien dat, hoewel ze zich voor zeeman uitgeven, ze beter tot hun recht komen op een boerderij dan op een schip. Na een paar dagen gaat het sturen al een stuk beter, ze zitten nu nog maar een graad twintig dertig naast hun koers. Het is diep in de nacht. Opeens roep de roerganger: ’Stuurman, het kompaslichtje is stuk.’ Inderdaad het bolletje is doorgebrand. ‘Niks aan de hand, kijk daar op twee streken stuurboord staat de maan, hou die op de zelfde plaats dan pak ik even een nieuw lampje.’ In het kastje vind ik allerlei bolletjes maar de goede zit er niet tussen. Dan maar even afdalen naar de vetput. De tweede fietsenmaker is net bezig met zijn smeerrondje. Wanneer hij klaar is, vraag ik hem om wat lampjes. Hij duikt in zijn magazijntje en komt terug met een hand vol bolletjes. Weer boven zie ik dat we weer terug varen naar waar we vandaan komen, de maan staat niet meer vooruit net aan stuurboord maar bijna recht achteruit. Op mijn kreet: ‘Hee lul, wat flik je me nou, je zou de maan toch daar aan stuurboord houden?’ Zegt hij verontwaardigd: ‘Dat héb ik gedaan, we zijn er net voorbij gevaren!’
Mijn eten krijg ik om halfzes boven geserveerd. Om zeven uur komt Helder weer boven en kan ik even uitgebreid naar de wc, waarna ik die ouwe weer een injectie in zijn derrière geef. Het gaat me steeds beter af want voor die ouwe doorheeft wat er gebeurt, zit de naald erin en tegen de tijd dat hij roept: ‘Au verdomme, rot op met die godverdommese klotezooi’, is het al gebeurd. Ik trek de naald terug. ‘Niet zo kleinzerig cap, ú voelt er haast niets van en ik zelf al helemaal niet.’ Dat hij alweer lekker kan schelden en vloeken is een goed teken. Hoewel hij nog niet wil eten, drinkt hij wel veel en heeft ook al een kom bouillon voor de helft naar binnen gewerkt. Zo, het wordt tijd dat ik weer een paar uurtjes slaap pak. Wat die ouwe betreft, hij mag dan al weer een beetje aan de beterende hand zijn, voorlopig zitten er nog acht spuiten in de doos en omdat je een penicillinekuur altijd helemaal moet afmaken, heeft hij nog het nodige van me tegoed. Ik verheug me er nu al op. Ik plof op de bank in de kaartenkamer en ben vertrokken.
‘Steerman, het is tien uur, hier is je koffie, geen bijzonderheden.’ Hij duwt me meteen een volle mok hete pleur in mijn handen. Dat is een oud zeemanstrucje dat er voor zorgt dat, wil je geen hete koffie over je donder krijgen, je niet meteen weer in slaap sukkelt, ‘Dank je Helder, ga maar, ik ben wakker.’
=========================================================================
Ja, dat was drie jaar terug maar die ouwe is het nog lang niet vergeten en hoopt er nog steeds op dat ik een klein pleurissie oploop, zodat hij op zijn beurt, míjn kont als Dartboard kan gebruiken.
We kunnen, ijs en weder dienende, achter in de middag in Pasajes zijn. De wind, WNW een stukkie of zes bft. en de zeegang vallen mee maar toch duiken Manuel en ik om kwart voor twaalf, voor ik die ouwe aflos, het ruim in om de lading te controleren. Flip blijft boven bij het mangat en houdt ons, terwijl we over de stapels walsenden klauteren, in de gaten. Het blijft me verbazen dat we, bij iedere inspectie, de spanschroeven wat verder aan kunnen draaien en ook steeds meer keggen tussen de stempels kunnen rammen. Manuel denkt er net zo over. ‘Steerman this cargo is not metal this cargo is rubber.’ ‘Da’s waar Manuel, zullen we er voor jou een paar laarzen van laten maken?’ Manuel zegt grijnzend, terwijl hij met de voorhamer een buitenformaat keg wat vaster ramt: ‘O nee, stuurman, dat is veel te luxe voor een matroos, zulke laarzen passen beter bij een stuurman.’ ‘O, ik snap het, jij hebt liever een paar laarzen van beton? Dat kan geregeld worden.’ ‘Ola, steerman, you ’re sure your name is Al Bert and not Al Capone?’ ik lach gemeen en maak een hals afsnijdend gebaar. ‘Daar kom je nog wel achter, vriendje!’ Manuel richt de steel van de voorhamer op me en maakt een ratelend geluid. ‘Rattatatatat, morto!’ Hij blaast de denkbeeldige rook van de loop, slaat een kruisje en zegt: ‘Requiescat In Pace.’ ‘Wat betekend dat nu weer? Nee? Oké, laat maar zitten ik vraag het straks wel aan Jesus.’ Wanneer we klaar zijn, gaan de matrozen schaften en ik loop naar boven om die ouwe af te lossen. ‘Er zat weer behoorlijk wat slack in die handel cap maar het zit nu weer muurvast.’ ‘Goed zo, straks, in de pishoek van de Golf, kan er onder de kust wel eens een raar zeetje staan en afzuipen in zicht van de haven staat een beetje slordig.’ Ik zeg, terwijl ik buiten voetbereik ga staan: ‘Verrek een Grunninger met gevoel voor humor, ik zal meteen de krant effe bellen.’ Hij schat de afstand in, ziet dat hij het niet haalt en zegt: ‘Die hou je tegoed, ik ga schaften. Goeie wacht.’ ‘Eet ze en goeie rust cap. O ja, het toetje is Amandeltjesgries met bessensap.’ ‘Há!’ Roept hij over zijn schouder, terwijl hij de trap afloopt. ‘Die Neut valt eigenlijk best wel mee, vind je niet?’ ‘Nou en of, cap. Vooral nu hij weet wat het gezag lekker vindt.’ Van beneden roept hij: ‘Stuur, help me onthouden dat je nog een flinke schop onder je reet tegoed hebt!’
Om drie uur roep ik de loods op om ons aan te melden. Tegen halfvier blaas ik in de spreekbuis. ‘Cap, nog een half uurtje.’ ‘Ik kom.’ Via de machinekamer lulpijp krijg ik contact met de 2e vetpriester. ‘Fred, over een half uur zijn we bij de loods.’ ‘Mooi, ik maak de rotzooi klaar voor manoeuvreren. Gaan we vanavond nog stappen?’ ‘Ja natuurlijk Fred, ik heb nog een hele stapel van die kromme peseta’s liggen en die moeten op voor ze gaan schimmelen.’ ‘Goed zo, tot straks dan.’ De matrozen maken de loodsladder gereed maar met de trossen laat ik ze nog even wachten tot we tussen de rotsen in het oppertje zitten. We maken af en toe behoorlijke schuivers en ik heb geen trek om, vlak voor die steile rotsen, stuurloos rond te drijven met een tros in de schroef. Die ouwe had trouwens gelijk, hoe dichter we bij de kust komen des te rotter wordt het zeetje. De golven lopen kriskras door elkaar en ik moet me af en toe vasthouden om niet om te sodemieteren. Achter me hoor ik die ouwe bovenkomen. Hij zet twee mokken pleur op de plak rubber die als antislipmatje dienst doet en pakt de kijker. Voor ons uit zien we alleen maar hoge rotsen en veel wit water maar de ingang, weten we uit ervaring, blijft tot op het laatste ogenblik verborgen. We komen steeds dichterbij en zien de twee witte lichtopstanden onder tegen de kliffen afsteken maar het gat in de rotsen dat kronkelend naar binnen loopt laat zich nog niet zien. Ik giet de laatste slok koffie achterover en roep de loods op om te melden dat we een kleine mijl voor de ingang zitten. Ze zeggen dat ze ons gezien hebben en vragen of we zelf naar binnen kunnen komen en daar de loods oppikken, want buiten staat te veel zeegang om veilig langszij te kunnen komen. Ik kijk die ouwe vragend aan. Hij knikt. ‘Pasajes pilot, that’s OK, see you on the inside of the entranche. Out.’ Ik zet de autopilot af en stuur met het knuppeltje. Die ouwe geeft een paar rukken aan de telegraaf “klaar voor manoeuvreren” en zet hem op halve kracht vooruit. Beneden geeft Fred op de zelfde manier antwoord en verminderd de toeren. Opeens zien we het gat tussen de rotsen opdoemen. Ik merk dat er aardig wat stroom loopt, want we worden behoorlijk naar bakboord gezet. Door een graad of acht op te sturen, lukt het me om recht voor het gat te blijven. De zee wordt hoger en hoger en alleen met flink veel roer geven, lukt het me om koers te houden. Dan komt er een flinke roller achter ons aanzetten. Op het moment dat de kont omhoog begint te komen geeft die ouwe vollekracht vooruit. Met een rotgang surfen we de nauwe ingang binnen en met moeite weet ik te voorkomen dat we uit het roer lopen. Dan zijn we binnen en gaat de telegraaf op deadslow ahead. Die ouwe neemt het knuppeltje over en ik ga de loods verwelkomen. Met de loods aan boord varen we nog iets van een halve mijl tussen de hoge wanden door, voor we, na de laatste bocht, opeens de haven en het stadje zien. Aan stuurboord ligt de visserijhaven, vol met kleine en wat grotere vissersschepen. Ze hebben allemaal dezelfde mooie uitwaaierende hoge boeg en het gros, ook de stoomtrawlers, is van hout. Wij gaan bakboord uit en meren af aan de handelskade. Aan de overkant ligt de romp van wat eens een trotse viermastbark was maar nu helemaal onttakeld, dienst doet als bunkerschip voor die enkele stoomscheepjes die nog kolen stoken. Na het afmeren maken we eerst nog losklaar, daarna is het “klauwtjes wassen en schaften”. Wanneer de oppervetpriester hoort dat Fred en ik gaan stappen, zegt hij dat hij meegaat. ‘Fred kijkt me aan met een blik van ‘Nee he, zit ik nou in mijn vrije tijd ook al met die vent opgescheept?’ Ik geef hem een knipoog en wend me tot de eerste. ‘Prima meester, maar wij gaan wat later op de avond nog wel even door naar San Sebastián, daar is meer te beleven dan hier in Pasajes.’ ‘O ja?’ Vraagt de eerste fietsenmaker gretig. ‘Wat dan?’ ‘Tja meester, dat is een verrassing.’
Na het eten doen we eerst nog even een pilsje op het achterdek maar tegen achten roept die 1e ‘Kom op mannen, schijten scheren schoenenpoetsen en de wal op!’ ‘Nou meester, als het jou hetzelfde is, hou ik het toch liever op douchen en tandenpoetsen.’ Rond half negen lopen we op ons gemak, met zijn vieren – Neut heeft zich ook bij ons gevoegd – naar de “Mira Mar Bar”. Daar drinken we op ons gemak een pilsje of wat, praten wat met de bemanning van de “Heerengracht”, de boot die laatst Amsterdam binnenliep terwijl de eerste E uit de scheepsnaam was veranderd in een O. De kantoorpikken van Rederij Spliethof waren bepaald niet gecharmeerd van deze verbetering en gaven een man of wat op staande voet de zak. ‘Maar niet voor lang, twee weken later kwam de “Zoutkeet gracht” uit dok en konden ze daar op aanmonsteren.’ ‘Mooi verhaal mannen maar wij gaan eens opstappen we willen nog even naar San Sebastián.’ ‘Verrek, dat konden wij ook wel eens doen, daar zijn we al tijden niet meer geweest.’ We laten de bar-dame twee taxi’s bestellen en nemen nog een laatste pilsje. Wanneer onze oppervetpriester naar achter gaat om de piepers af te gieten, neem ik de Spliethof boys even apart en zeg: ’Als die 1e van ons je wat vraagt over San Sebastián, moet je hem met een kluitje in het riet sturen, oké?’ ‘Oké.’
De taxi’s zijn er. We drinken ons pilsje uit, noemen de naam van de bar waar we heen willen en stappen in. Het is een ritje van minder dan een kwartier en kost maar een grijpstuiver. In de bar zit het behoorlijk vol met dames van lichte zeden, die ons zo smachtend aankijken, dat je het gevoel krijgt dat ze eindelijk hun grote liefde in eigenpersoon zien binnen wandelen. De “dames” proberen aan te pappen met ons maar alleen de 1e laat zich inpalmen. Wanneer ook Neut tekenen van zwakheid begint te vertonen, sis ik hem toe: ‘Niet doen, ik leg het je straks wel uit.’ Hij kijkt me aan met vraagtekens in zijn ogen maar houdt, wanneer een Spaanse schone zich bij hem wil voegen, toch de boot af. De 1e heeft niets in de gaten en wanneer zijn “verkering” hem iets in zijn oor fluistert, knikt hij van ja, staat op en loopt samen met haar de bar uit. Wanneer ze weg zijn, zitten Fred, de Spliethof mannen en ik te bulderen van het lachen. Alleen Neut snapt er niets van. ‘Wat is er, kom op vertel nou, toe, zeg nou wat er is!’ ‘Neut jongen, als je zo nodig naar de hoeren wil moet je het gewoon doen. Ik denk alleen niet dat je hier moet wezen voor wat jij voor ogen hebt.’ Wat dan, wat dan?’ De kok van de Spliethof boot neemt het van me over en legt uit dat de meisjes hier hun clientèle niet meenemen naar een hotelkamer maar dat een taxi ze naar een landweggetje buiten de stad rijdt. Nadat het nodige geld van eigenaar is gewisseld, haalt de dame een grote tas uit de kofferbak en wandelen ze samen een stukje het donkere veld in. Daar spreidt ze een plaid uit in het gras, pakt een thermosfles met warm water en wast de jonge heer van de al dan niet zo jonge heer en spreidt haar benen. Daar, in het veld onder de sterren, mag hij dan, het liefst zo snel mogelijk, time is money en er zijn nog meer wachtende na u, zijn nummertje maken. Na deze toch ietwat ontluisterende ervaring, wast de dame haar poes met warm water, pakt snel haar tas in en voert hem terug door het veld naar de taxi. Nu zijn ogen aan het duister gewend zijn, ziet hij hier en daar in het veld nog meer plaids met witte billen die gymnastische bewegingen maken. De Spliethofman besluit met: ‘Zo zie je maar het zijn niet altijd soldaten, die veldoefeningen doen.’ Niet zo lang daarna, hij is amper een half uurtje weggeweest, stapt de 1e naar binnen. Aan zijn snuit zien we het al, hij is “een ervaring rijker en een illusie armer”. Fred en ik kijken elkaar grijnzend aan en beginnen, terwijl de anderen ook invallen, te zingen. ‘De herdertjes lagen bij nahahachte, zij lagen bij nacht in het veld.’
Albert