Neut 19
Wie?
Wanneer we zo tegen een uur of drie ’s nachts met een taxi voor het schip stoppen en voor de zoveelste keer “de herdertjes” ten gehore brengen, loopt een kwaaie oppervetpriester meteen de gangway op en verdwijnt uit zicht. De 2e zegt: ‘Reken jij even af want ik ben helemaal blut.’ ‘Tuurlijk Fred, volgende keer ben jij aan de beurt, in Amsterdam of een andere dure plaats.’ Gezamenlijk trekken we een tot ver over zijn merk liggende Neut uit de taxi. ‘Kom op Neut, geef eens een beetje mee, anders pleuren we je zo tussen kaai en schip.’ ‘Je ben un klootzak.’ Neut jongen, wees eens wat duidelijker, bedoelde je mij soms?’ ‘Ja!’ ‘Wat ja?’ ‘Ja, stuurman.’ ‘Hoor je dat Fred? Ons kokkie gaat er op vooruit, hij kan al met twee woorden spreken.’ Boven aan de gangway wil neut rechtsomkeer maken. ‘Hik wil ook bij nach tin ut veld ligge.’ ‘Neut jongen, ben jij een kok of een herdertje?’ ‘Hik ben un kog, un gele goeie kog.’ ‘O ja? Nou hele goeie koks gaan nooit bij nachte in het veld liggen, hooguit een enkele keer bij volle maan en zie jij ergens een volle maan.’ Hij werpt zijn hoofd in zijn nek om de maan te zoeken maar is meteen zijn, toch al wankele, evenwicht kwijt. Met moeite weten hem overeind te houden. ‘Verdomme Neut als je al niet even naar boven kan kijken zonder door je hoeven te gaan, wordt het toch echt tijd dat je de vlooienbunker induikt. We werken hem het achterschip op en naar binnen. Hoewel de verleiding groot is, laten we hem niet in een keer van boven naar beneden pleuren maar helpen hem netjes de trap af en zijn hut in. ‘Zo Fred, dat Kerstspel is ook weer voorbij, doen we nog een biertje of gaan we pitten?’ ‘Nee, ik heb al meer dan genoeg gezopen, ik ga pitten.’ ‘Je hebt gelijk, het is weer leuk geweest.’ ‘Ja maar hik lusser nog wel een.’ Klinkt het achter me. ‘Koest, af, terug in je hok!’ Ik draai Neut aan zijn schouders rond, stuur hem met een schop onder zijn reet zijn hut weer in en trek voor de tweede keer de deur dicht. ‘Goeie rust Fred.’ ‘Goeie rust Albert.’
Het schroot is er, met een grote ‘Spinnekop”, in anderhalve dag uitgeplukt en nu zitten we weer op zee, onderweg langs de Franse kust naar Sables d’Olonne om graan te laden voor Beiroet in Libanon. Het is vanaf Pasajes een goeie honderdnegentig mijl, zeg maar een kleine tweeëntwintig uur stomen. Dat is net genoeg tijd om het ruim te vegen, te spuiten en vooral om, met groene zeep en caustic soda, de vet en olievlekken te lijf te gaan. Het graan is bestemd voor consumptie en als ze straks ook maar een vetvlekje ontdekken worden we meteen afgekeurd en mogen pas de volgende dag op een herkeuring rekenen.
We moeten afmeren aan de handelskade want onder de silo ligt al een ander schip te laden. Ik laat meteen de luiken opengooien, zodat de ruimen kunnen drogen. De beamsen, die om de anderhalve meter over het ruim zitten, hijsen we niet uit hun nesten. Dat is bij los gestort graan niet nodig en bovendien moeten daar de stutten van het graanschot onder vast gebout worden. De graanschotten, een schutting die van voor naar achter in het midden van de ruimen staat, moet voorkomen dat bij slingerend schip het graan overkomt naar een kant, we daardoor zware slagzij gaan maken en zelfs kunnen omsodemieteren – kapseizen, zou de wat meer nautisch ingestelde medemens zeggen – en gezellig afzuipen.
We zijn druk bezig met het plaatsen van de stutten, wanneer er een Fransoos aanboord komt en zich voorstelt als de keurmeester. Na het verplichte handje schudden, inspecteren we samen de ruimen. Hij vindt geen ongerechtigheden en is het met me eens dat de azobé buikdenning morgenochtend droog genoeg zal zijn om te kunnen laden. Hij noteert e.e.a. in zijn boekje en zegt dat we morgen om zeven uur klaar moeten liggen bij de silo. We gaan verder met het zetten van de graanschotten en zijn daar tegen vieren mee klaar. Omdat we ervaring hebben met ontvangers in de Middellandse zee, - zoals die keer dat we met dynamiet en detonators in Benghazi in Libië lagen te lossen en we blij waren dat die gevaarlijke troep er eindelijk uit was, ze doodleuk claimden dat er zes kistjes tekort waren en wij die dus hadden achtergehouden. - neem ik wat foto’s van de schone ruimen en graanschotten, zodat we wat bewijsmateriaal hebben wanneer er achteraf claims komen. Wanneer ik weer aan dek sta, zie ik Manuel en Flip omhoog kijken. Flip roept: ‘Kijk stuur, Jesus is op hemelvaart!’ Vlug neem ik een foto van het fenomeen. Jesus, in zijn favoriete rode trui, hoog boven ons, met een dikke vette van oor tot oor grijns. ‘Je staat er op Jesus, zal ik ook maar meteen een afdrukje van deze hemelvaart naar de Paus sturen?’ ‘Que?’ Vraagt Jesus vanuit de hoge. ‘Uma foto para o Papa em Roma. Jesus vai para o céu.’ Jesus begint te brullen van het lachen en even ben ik bang dat hij een meter of acht naar beneden zal pleuren om daarna echt naar de hemel te gaan, maar gelukkig blijft hij hangen. ‘Mannen we kappen ermee. Flipje, haal jij even vier pilsjes uit mijn ijskastje.’ Even later zitten we met een kouwe keil, in het zonnetje op het achterdek. Ook de tweede vetpriester voegt zich, met een pilsje in zijn hand, bij ons. ‘Ik had zelf geen kouwe meer, dus heb ik er maar een van jou gejat, proost stuur!’ ‘Proost Fred.’
Na het eten ga ik naar de kaartenkamer, om de benodigde kaarten op te zoeken en op volgorde in de bovenste la te leggen. Op de overzeilers pas ik ruwweg de mijlen af.
De Golf door naar Cabo Vilano.
370’.
Langs de kust tot de breedte van Lissabon.
285’.
Verder naar Cabo St Vincent.
125’.
Gibraltar.
195’.
Langs de Afrikaanse kust tot de lengte van Bizerte in Tunesië. --740’.
Cape Bon.
80’.
Zuidoost punt van Sicilië.
180’.
Kreta.
475’.
Cyprus.
410’.
Beiroet.
135’.
Totaal ca.
2995’.
Die ouwe, die naast me is komen staan, zet zijn halve liter mok op de kaart en pakt mijn kladblaadje op. ‘Hm, drie duizend mijl. En hoever is het van hier naar Ceuta?’ Die vraag had ik al verwacht. Ceuta, een bunkerhaven in een Spaanse enclave tegenover Gibraltar op de Noord Afrikaanse kust, lopen we altijd aan wanneer we de Med. in of uitvaren. ‘Ruwweg 950 mijl cap.’ ‘Hm, dik tweeduizend mijl van Ceuta naar Beiroet en dat is alleen nog maar de heenreis. Ik ga even met die eerste babbelen, eens kijken hoeveel gasolie we kwijtkunnen.’ In gedachte pakt hij zijn mok weer op, een mooie ronde koffiekring achterlatend rond Cyprus. Dan valt zijn oog op de kaart. ‘Doe most eens wat netter met de kaarten omgaan mien jong, die ding’n kosten ja geld!’ ‘Krijg nou wat, die kring maakt u net zelf!’ ‘Hou komst doar bie? Da’s ien olle van doe.’ ‘Wát zegt u cap?’ ‘Das ien olle van doe.’ ‘Ja zo klonk het daarnet ook maar ik begrijp er geen reet van, ik spreek geen Turks.’ Dit keer ben ik een fractie van een seconde te laat, voor ik kan uitwijken, schopt hij me hard tegen mijn zitvlak. Zelf komt hij ook niet ongehavend uit de strijd, door zijn wilde uithaal vliegt er een beste scheut gloeiend hete pleur over zijn broek. Hij voert terplekke, al vloekend, een interessant regendansje uit en verdwijnt naar zijn hut.
Het is even voor zessen wanneer ik de hele bende por en we verhalen van de handelskaai naar de silo. Net wanneer ik aan de gebakken eieren met bacon zit, arriveren de bootwerkers. Vlug prop ik mijn muil vol met wat er nog op mijn bord ligt en ga aan dek. We werken het Franse ritueel van “bonjour en handje schudden” af en lopen al meteen tegen het eerste verschil van inzicht aan. Bij het laden van los gestort graan, komen de ruimen vol tot pal tegen de onderkant van de luiken. Alleen helemaal voorin en helemaal achterin blijft er wat ruimte over, waardoor er zowel voor als achter een helling zoals die van het klimduin ontstaat. Omdat ik het schip liever wat kontlastig aflaad, leg ik de voorman uit dat ik achterin, tegen het machinekamerschot, alles stijf volgestort willen hebben met alleen voor, in luik één, een helling. ‘Mais non Mate, dat doe we hier nooit, we maken altijd twéé hellingen, een voor en een achter. Zo hoort dat, nietwaar?’ Zegt hij en kijkt een collega aan. Deze beaamt dat grif. ‘Oui, zo is het.’ ‘Ik haal mijn schouders op. ‘Wat je “altijd doet” is een zaak tussen jou en je vrouw maar als het gaat om het beladen van dit schip, dan is dat míjn zaak en gebeurt het gewoon zoals ík het zeg.’ Zonder verder in te gaan op hun protesten loop ik naar de kombuis voor een mok pleur. In de messroom deur hangend spreek ik de oppervetpriester aan. ‘Meester, we beginnen zo achterin gaan jullie de ballast er zachies aan uitgooien?’ ‘Ja stuur, de achterpiek is al leeg, we gaan zo verder met de rest.’ ‘Voor elkaar, dankjewel.’ Ik loop tot aan de trap naar het dek en ga op de bovenste tree zitten. Intussen is de stortpijp van de silo boven luik twee gezwaaid en spuit een forse stroom graan het ruim in. Met mijn mok in mijn hand zit ik, in het zonnetje, toe te kijken hoe het ruim zich vult. Af en toe zwaait de pijp wat van bakboord naar stuurboord en visa versa. Dan gaat hij een paar meter naar voren en spuit daar de handel vol. Achterin is een helling ontstaan die, aan de voet, nog niet tot aan het machinekamerschot komt. Waar de pijp al geweest is staan zes man, met grote scheppen, het graan tot onder de gangboorden te werken. Nog een keer maakt de pijp een rondje langs de den om de laatste holtes te vullen, dan stopt de stroom graan en wordt de pijp terug boven de kade gezwaaid. De voorman komt naar me toe ‘Mate, wij gaan schaften en komen over anderhalf uur weer terug, wanneer jullie in de tussentijd het schip verhalen, gaan we straks meteen verder op luik één, dan kunnen jullie vanavond nog naar zee.’ ‘Mais non chef, we verhalen pas wanneer luik twee helemaal vol is en niet eerder.’ De voorman trekt zijn muil open en begint me Franse les te geven. Hoewel ik de meeste woorden niet versta, begrijp ik verrekte goed wat hij zegt, ik moet meteen aan zijn collega in Bristol denken, die had ook al een vocabulaire waar een eenvoudig zeeman veel van leren kan. Na een paar minuten luisteren kom ik tot de conclusie, dat schelden en vloeken in het Frans veel muzikaler klinkt dan in “Dockers English”. Hoewel ik er van geniet en bovendien veel nieuwe woorden leer, onderbreek ik hem. ‘Excusez moi, het gebeurt zoals ik het zeg en niet anders.’ Die ouwe, door al het geschreeuw attent geworden op het gebeuren aan dek, staat plots achter me. ‘Waarom zet die knoflookvreter zo’n grote bek op, stuur?’ ‘Wel cap, híj denkt dat hij uitmaakt hoe het schip beladen moet worden en ik ben van mening dat dit míjn taak is.’ ‘Hoezo?’ ‘Nou cap, ik wil dat er, zoals gewoonlijk, alleen voorin een helling komt maar hij wil er twee.’ ‘O, is dat alles? Dat is binnen tien tellen opgelost.’ Bliksemsnel schiet er een grote Grunninger knuist naar voren en grijpt de voorman, op borsthoogte, in zijn “Gerrit Jan de Tuinman” broek. Langzaam, nog steeds met één hand tilt hij de man een halve meter op. Met zijn andere hand wijst hij op de stortpijp. ‘Hoe zeg je; hiér met dat ding, nu meteen!’ ‘Ici, tout de suite.’ Hoewel deze woorden in de Groningse variant niet helemaal overkomen, begrijpt een angstig in de lucht trappelende voorman die ouwe perfect. Zeker wanneer die hem bij de verschansing naar het donkere water tussen schip en kaai laat kijken. ‘Oké Fransie?’ ‘Oui!’ Roept de voorman. ‘Wie?’ Zegt die ouwe verbaasd. ‘Jij natuurlijk, wie anders?’
Albert.