Of het nog wat langzamer kan? Ja zeker
!
Als “Kapitein”, op een kabelpontje, had ik met allerlei slag volk te maken.
De meeste passagiers waren aardig maar er waren er ook bij die je het liefst twee keer door de schroef van de Schottel zou laten gaan, met eventueel nog een derde keer, om zeker te zijn.
Ik heb net twee auto’s en een stel fietsers naar de overkant gebracht en vaar leeg terug. Uit de richting van Ilpendam komt een duwboot met een lege beunbak voor de kop en hoewel hij nog bijna zeshonderd meter weg is, zie ik, zelfs vanaf hier, een dikke witte snor voor de kop van de bak. Er staat een behoorlijke poep wind dwars over het kanaal dus is het logisch dat hij, om niet te verlijeren, behoorlijk blijft doordraaien, ofwel de regulateur in standje waterskiën heeft staan. Ik leg de pont vast in de fuik met de schroef, voor de zekerheid, in zijn werk, stap de wal op en vier de draadlier. Net wanneer ik mijn wachthuisje binnen stap, gaat de zoemer, há een klant aan de overkant. Ik kijk en zie een van mijn vaste klantjes, een bakvis van een jaar of veertien, die altijd met de fiets uit het dorp komt om aan deze kant van het kanaal op de bus naar school te stappen.
Ik heb haar nog nooit zien lachen. Ik gebaar naar de naderende beunbak en ga zitten met mijn eerste bak koffie sinds vanmorgen vroeg. Weer drukt ze langdurig op de belknop en weer wijs ik op de naderende beunbak, die nu minder dan honderd meter weg is. Het duwstel gaat voorbij, ik stap naar buiten en druk op de knop van de lier, wanneer de kabel bijna boven is, trap ik op de rem en zet de klus van dubbel naar enkelwerk om de draad goed stijf te draaien.
Ik vaar naar de overkant en laat het zure bakvisje aan boord. Een goedemorgen kan er, zoals gewoonlijk, niet vanaf. Ze blijft zonder wat te zeggen of me ook maar aan te kijken een meter of zes van het “stuurhuisje” staan. Dit strijkt me enigszins tegen de haren in. Wat voor moeite is het om net als de meeste vaste klantjes even naar mijn hokje te komen, zodat ik zowel de kassa als de motor kan bedienen? Ze kijkt op haar klokje en ziet - wat ik allang weet - dat het al bijna tijd is voor haar bus. In plaats van meteen af te varen, wandel ik op mijn gemak met een vers gedrukt kaartje, naar haar toe.
‘Ik betaal vanmiddag wel!’ snauwt ze me toe.
Ik haal mijn schouders op, wandel op mijn gemak, terug en zet de motor in zijn achteruit. Oké meisje, het wordt tijd dat jij een lesje leert. Ik ben bang dat je een bus later gaat nemen. Met minimale toeren kruipen we naar de overkant.
‘Kan je nog een beetje langzamer?’ roept ze, weer op een snauwtoon.
Ik leg de pont stil en vraag vriendelijk: ‘Wat zeg je?’
‘Of je nog een beetje langzamer kan!’
‘Wel meisje, om te beginnen spreek jíj míj met u aan en langzamer dan stilliggen gaat niet wat wel kan is dat jij nu je excuses aanbiedt, dat wil zeggen als je nog naar de overkant wilt.’
Uit het lieve mondje komen woorden die fatsoenlijke meisje niet horen te kennen, laat staan gebruiken. Dan kijkt ze me, zonder verder nog wat te zeggen, vuil aan en draait haar hoofd af. Even later liggen we weer aan de oever waar ze vandaan kwam.
‘Zo, je kan terugkomen wanneer je je excuses aanbiedt en je normaal weet te gedragen.’
Ze kijkt me koppig aan.
‘Ik moet naar school.’
‘Dat is jouw probleem, niet het mijne,’ ik verhef mijn stem, ‘en nu er áf!’
Aan de overkant stopt haar bus bij de halte, laat wat schooljeugd instappen en vertrekt weer. Ze vliegt me nog net niet aan draait zich om en loopt de klep af.
’s Avonds tien voor zeven, ik ben al bezig de kas op te maken, gaat de zoemer.
Aan de overkant staan drie personen. Het zijn dat aardige meisje van die ochtend en, zo te zien, haar ouders. Oké, nog één keer naar de overkant. Ben benieuwd wat ze te konkelfoezen hebben. Zodra de klep op de wal schuift, stappen ze aan boord en krijg ik van pa en ma een stortvloed over me heen waar de honden geen brood van lusten. Ik hoor het een tijdje rustig aan, dan is het mijn beurt. Ik leg uit waarom ik hun lieve dochtertje heb geweigerd en tevens dat ik haar pas weer wil overzetten wanneer ze haar excuses aanbiedt en ze zich weet te gedragen als een mens en niet als een onbeschoft pubertje.
Ma roept: ‘Je mag niemand weigeren, je moet haar meenemen!’
‘Mevrouw, het enige wat ik móet is doodgaan maar voorlopig even niet. Wilt u nu van boord gaan?’
Zoals ik al verwacht weigeren pa en ma om af te stappen en kijken me triomfantelijk aan met een blik van zo en wat dacht je hier aan te doen?
‘U mag natuurlijk mee naar de overkant maar omdat dit de laatste rit is, moet u zelf maar zien hoe u terugkomt.’
Ik zet de motor in zijn vrij, kijk ze aan en schakel de achteruit in. Heel langzaam begint de klep van de wal af te schuiven. Heel snel rennen pa, ma en pubertje de wal op.
De volgende morgen zet pubertje haar fiets tegen een lantarenpaal en komt samen met drie auto’s en wat fietsers de pont op. Met haar centjes in haar hand komt ze voor me staan. Ik pak ze aan, geef haar een kaartje maar vaar nog niet af. Ik zeg: ‘Had je niet nog iets te zeggen ook?’
Met een smoelwerk waar de haat vanaf druipt debiteert ze, met haar tanden op elkaar, een wel héél grove leugen.
‘Het spijt me dat ik zo brutaal was.’