Drinkwaterfonteintje.
Op het opleidingschip de Pollux, kreeg je alleen bij de broodmaaltijd iets van thee of koffie.
Natuurlijk was er ook geen frisdrankautomaat of een goedgevulde koelkast.
Nee als je dorst had, mocht je gratis en voor niets aan het fonteintje hangen.
Dat fonteintje bevond zich aan dek en wel tegen het schot van de bak ofwel het verhoogde voorschip.
Aan de andere kant van dat schot, in de bak, was de wasgelegenheid.
Een betegelde ruimte met lange troggen waarboven een serie kranen waar, zomer en winter, alleen koud water uitkwam.
Daar werden we geacht ’s ochtends vroeg ons bovenlichaam te wassen.
Natuurlijk maakten we, als echte pubers - veertien á vijftien jaar – alleen ons haar en ons washandje nat, zodat die etterbak van een commandeur, die je vaak onverwachts buiten stond op te wachten, ook tevreden was.
Zeker de eersten van de negentig jongens die buitenkwamen werden goed gecontroleerd, dus wachten de geroutineerde jongens tot minsten de helft van de “zieltjes” het washok uit was.
O ja, douchen deden we één keer in de week op zaterdag maar dat was ook geen pretje want voor de helft tussen de stralen door was gerent, was de boiler leeg en kreeg je letterlijk een koude douche.
Maar we hadden het over het drinkwaterfonteintje.
Dat bestond uit een kraantje waar een zwak straaltje omhoog recht in je bakkes spoot.
Het overtollige water viel in het vierkante bakje eronder dat aan het schot gelast zat liep meteen via een elleboogje dwars door het schot naar binnen en viel, van een centimeter of veertig, in het betegelde gootje om uiteindelijk in het Oosterdok terecht te komen.
Een van de jongens en ik zijn weer bezig met het oude spelletje van één man in de deuropening en de ander bij de afvoer.
Steeds als een jongen even wat komt drinken, geef ik op het moment suprême een seintje en blaast hij in de afvoer met als gevolg een proestbui van het fonteintje, recht in het gezicht van de argeloze dorstige.
We hebben er al een paar goed te pakken gehad wanneer zich een nieuw slachtoffer aandient.
Ik geef het sein en vlieg meteen de trap af, ren door het voorste lokaal en daar weer de trap op aan dek.
Net op tijd om een kwade leraar - bootsmaat Vonk – met een zeiknatte kop en dito overhemd, mijn kompaan in het kwaad aan dek te zien sleuren.
Hij foetert de arme jongen uit bij het leven maar zet hem niet op rapport, zodat die ouwe er gelukkig niet bij betrokken wordt.
Vonk is op zich best een aardige kerel.
Wel laat hij hem strafwacht draaien bij de BB gangway.
Ik besef dat, hoewel ik blauw lig van het lachen, ik een teringstreek heb uitgehaald met mijn maat, dus meld ik me bij Vonk en leg uit dat het hoofdzakelijk mijn schuld was.
Even later sta ik bij de SB gangway en wanneer ik, met een heel serieus gezicht, mijn maat aankijk, liggen we beiden dubbel van het lachen.
Albert