Een vuiltje in het oog. (1)
Het is in de vroege jaren zestig en we zijn met een coastertje onderweg van Sas van Gent met een lading kunstmest naar Aalborg in de Limfjord. Het is tamelijk rustig weer SW 4-5 en goed zicht met een schraal zonnetje.
De autopilot heeft er weer eens geen zin in, dus staat volmatroos Appie aan het wiel. Die ouwe zit in zijn hoekje op een vastgesjorde stoel toerist te wezen en van het uitzicht te genieten. Over zijn schouder heen zegt hij: ‘Appie, wordt het niet eens tijd dat je als stuurman gaat varen?’
‘Ja kap, hoog tijd maar de laatste keer dat ik een pakkie boter kocht, zat er nog steeds geen stuurmanspapiertje bij.’
‘Je moet niet ouwehoeren jong, waar een wil is, is een weg. De volgende keer dat ik het kantoor spreek, zal ik eens een balletje opgooien.’
Hij kijkt op de klok - het is kwart voor elf - staat op, geeuwt, rekt zich nog eens uit en duwt mij, met enigszins ingehouden fors geweld, bij het roer vandaan en legt zijn grote Grunninger kolenschoppen op het wiel.
‘Ga jij es even kijken of dat culinaire wonderkind al soep heeft.’
Ik stap de kombuis binnen.
‘Chef, heb je een mok soep voor die ouwe?’
‘Ja, de soep is net klaar, ik zal een mok pakken. Moet jij niet?’
‘Nee, bedankt, ik wacht wel tot twaalf uur, maar als je me een bak pleur kan tappen…’
Ik zet de dampende mok op de toonbank voor de ramen. Die ouwe schuift achter het wiel vandaan en ruikt eens aan de soep.
‘Dat even een bakkie soep halen heeft wel wat lang geduurd, heb je een Nieuwedijkie gedaan of zo?’
‘Nee kap, maar ik moest even schijten en dat heeft zijn tijd nodig, niet dan?’
Ik kijk demonstratief van zijn mok naar mijn handen en zeg peinzend: ‘Heb ik daarna nou wel of niet mijn klauwtjes gewassen?’
Hij kijkt me vuil aan en probeert in te schatten of ik hem in de maling neem of niet. Je ziet hem twijfelen, dan neemt hij het zekere voor het onzekere, stapt de brugvleugel op, kiept de soep overboord en doet hij het zelfde met mijn koffie.
‘Zo, ik haal zelf wel een bak, voor koffie moet je maar wachten tot na je roertorn,’ en met een ‘Goed opletten,’ verdwijnt hij naar beneden.
Wanneer hij weer boven komt, wil hij toch zekerheid omtrent het handen wassen, maar ik doe nog steeds of ik twijfel tussen wel of niet. Net voor hij me een schop met maatje zesenveertig onder m’n hol wil verkopen, zeg ik: ‘Nee ik ben helemaal niet naar de plee geweest, maar die kop van u was goud waard.’
Hij geeft me wel zijn beruchte valse blik maar gebruikt geen geweld… deze keer.
Het lossen in Aalborg gaat vlot en terwijl de bootwerkers de laatste hijsen samenstellen, komt die ouwe met de nieuwe orders: ‘Het wordt Frederikssund, in de Roskilde Fjord.’
‘Wat voor lading Kap?’
‘Lutangs mannen, lutangs.’
‘Lutangs? Wat zijn dat nu weer voor dingen?’, roept de kok.
Van drie kanten tegelijk klinkt: ‘Arabieren lullen met barnstenen genotsknoppen!’
Bij het eerste daglicht liggen we te drijven voor de aanloop van de Isefjord.
Uit de richting Hundested komt het loodsbootje aanstampen, schiet langszij de loodsladder, zet de loods af en vaart weer naar zijn haven. Wij varen naar binnen en draaien bakboord uit de Roskildefjord in. We meren af aan een klein stukje kade in Frederikssund. De voorman komt even zeggen dat ze morgenochtend om zeven uur beginnen met het laden van oystershells.
Tegenover het haventje staat een fabriekje dat de, door schelpenvissers aangevoerde oesterschelpen, met een grote calcineeroven droog en schoon brandt. Die oven is een lange cilinder, iets van negen meter lang en drie meter doorsnee, die op rollen ligt en langzaam ronddraait terwijl er aan de buitenkant grote branders alles roodgloeiend stoken. Het eindproduct wordt in papieren balen - formaat balen cement - verscheept naar verschillende landen. Wij laden voor Bristol.
Wanneer we aan ons merk liggen kan je zittend op de balen net niet bij de luiken komen. Dat brengt die ouwe op het idee dat we zo bij de den kunnen komen. ‘Mannen, gooi voor het dichtgooien een oude presenning over die balen en leg die biktol erbij.’
Omdat de autopilot in Aalborg door een mannetje van de wal gerepareerd is, hebben die ouwe en de stuurman geen roerganger nodig dus mogen wij matrozen, onder het varen, bij het licht van een paar losse cargolampen, roestbikken. Het voelt, mede door de wolken van roest, aan als werken in een kolenmijn. Alleen tijdens de passage door het Kielerkanaal, bij het draaien van onze roertorn draaien, mogen we daglicht zien. Niet dat we er erg mee zitten, maar ja, een Hollander die niet kankert, is ziek. Bovendien kunnen we om de beurt even languit liggen rusten, zolang de herrie van de roesttol - die je ook op de brug kunt horen - niet al te lang stopt.
Ik leg de tol neer, schuif mijn stofbril omhoog en draai een peuk. Mijn maat pakt de tol op en start hem zonder te waarschuwen. Ik heb geen tijd meer om mijn gezicht af te wenden, laat staan mijn bril weer voor mijn ogen te trekken. Een straal roest treft me recht in mijn smoelwerk.
‘Auw, godverdomme!’
Met wat knipperen krijg ik mijn ogen niet schoon, daar moet water aan te pas komen. Omdat ik, mede door het tranen, geen flikker meer zie, gidst mijn maat me naar het mangat en door het gangboord naar het achterschip. Terwijl ik mijn ogen spoel met zoetwater, staat hij zich heftig te verontschuldigen.
‘Ja, laat maar zitten. Ik snap dat het geen opzet was, maar het zal je heel wat bier kosten om die klotestreek weer goed te maken.’
Omdat niet alle roestdeeltjes weg te spoelen zijn, moet ik zo spoedig mogelijk naar een dokter. Die ouwe neemt contact op met de wal en na wat heen en weer geouwehoer, zal er bij Dover een arts aan boord komen.
We liggen om twee uur ’s nachts voor Dover te drijven. Daar zien we de lichten van het loodsbootje naderen. Ik laat een lijntje zakken voor het “abortus valies” van de dokter en hijs dat op. De goede man klimt omhoog en vraagt meteen naar de patiënt. Wanneer ik zeg dat ik dat ben, wordt hij woest. Wanneer hij eindelijk wat gekalmeerd is, blijkt dat hij uit zijn nest is gebeld voor een “ernstig ongeluk” op een schip, dus is hij niet al te blij wanneer het slachtoffer hem in hoogsteigen persoon welkom heet. Hij kijkt toch nog even in mijn ogen en zegt: ‘Daarvoor moet je naar de wal, kom morgenochtend om acht uur maar op mijn spreekuur.’
Snel pak ik wat schoon ondergoed en zo in een weekendtas en klauter achter de dokter aan op het loodsbootje. Vanaf de brugvleugel roept die ouwe: ‘Tot over drie dagen in Bristol!’ Ik hoor de hoofdmotor opgang komen en kijk tegen het heklicht aan. De rest van de nacht breng ik door in het zeemanshuis, waar ik tegen achten wordt opgepikt door waterklerk, die me aflevert bij de dokter. Deze druppelt mijn ogen en probeert met een wattenstaafje mijn ogen schoon te krijgen maar dat lukt alleen links. ‘Dat is een klusje voor het ooghospitaal.’
Ik krijg een mooi oogschildje en mag vertrekken.
In de wachtkamer van de oogkliniek zitten al een stuk of acht patiënten te wachten. Ik zie geen rol met nummertjes, dus vraag ik wie de laatste was. Ik moet blijkbaar gewoon op een vrije stoel in de rij gaan zitten en aansluiten. Aansluiten? Wat ze daarmee bedoelen blijkt wanneer het zoemertje gaat. De voorste in de rij staat op en gaat de behandelkamer binnen. Dan schiet ik in de lach, want wat nu volgt is een soort van stoelendans. Een voor een staat iedereen op en schuift een plaats op. Ook ik sta op en plof op de volgende stoel, waar ik voel dat de voluptueuze dame voor me nogal heet in de kont is. Gevolgd door twee laatkomers die het zelfde dansje doen, eindig ik na het nodige stoeltje hoppen tot voor de deur en mag naar binnen.
Een arts met oogspiegel en een soortement vergrootglas kijkt even, druppelt iets verdovends in mijn oog en begint met een glazen staafje de ingebrande stukjes roest te verwijderen. Hij krijgt niet in een keer alles weg, dus mag ik nog een keertje terugkomen. Dat zal dus in Bristol zijn. De waterklerk brengt me naar het station, koopt een kaartje voor me, verteld me hoe ik in Londen moet overstappen en waar in Bristol het zeemanshuis is - dat wist ik zelf ook al een pikheetje - hij geeft me wat Engelse ponden en verdwijnt.
Wordt vervolgt.