Appeltjes voor de dorst. 1.
We zitten in de appel - kolen trade.
Dat wil zeggen dat we met appeltjes van Frankrijk naar Wales varen en met steenkool uit Wales weer naar Frankrijk.
De appeltjes, kleine onrijpe oneetbare keiharde dingen, die niet ten onrechte tot de steenvruchten behoren, worden met vrachtwagons aangevoerd en los in de ruimen gestort.
Onze laadplaats, een kade in de rimboe, ligt aan de Seine en lossen doen we in Cardiff aan the Bristol Channel.
De kolen laden we, ook aan the Bristol Channel - in Swansea - en lossen ze in Frankrijk aan de zelfde kade waar we ook de appeltjes laden.
Zo varen we dik twee maanden lang op en neer.
De eerste reis, we liggen amper vast in Cardiff en zijn bezig losklaar te maken, komt er een knakker aan boord die graag sigaretten en drank wil kopen tegen bijna vier keer de prijs die wij er, belasting vrij, voor betalen.
Ik hou de boot een beetje af want hoewel de douane híer over het algemeen geen vuile streken uithaalt zoals die in Zweden, ben ik toch op mijn hoede en verkoop liever, tegen iets minder winst, aan de bootwerkers.
Even later komen de bootwerkers aan boord en spreekt de voorman mij aan. ‘Stuurman, die man die net bij je was, kan je vertrouwen. Hij zal je niet belazeren en heeft zo zijn methodes om de douane te omzeilen, dus daar hoef je ook niet bang voor te zijn. Heb je interesse?’
‘Oké ik wil wel eens met hem babbelen.’
De man komt weer aan boord, ik luister naar zijn verhaal en ga akkoord.
‘Mooi volgende trip doen we het op jouw manier. Ik heb trouwens nog ergens elf sloffen liggen, die kan je meteen wel meenemen.’
‘Nee dank je, de douane hier houdt mij scherp in de gaten want ze vermoeden dat ik hier achter het smokkelen van drank en sigaretten zit maar ze kunnen niets bewijzen en dat wil ik zo houden ook. Maar de bootwerkers helpen je graag van die handel af.’
Inderdaad, nog voor de middag ben ik die elf sloffen, die ik één voor één uit mijn geheime bergplaatsje haal en onder mijn trui verstop, kwijt aan de bootwerkers en heb alweer een leuk stapcentje in mijn zak.
De appeltjes, waar ze cider van maken, worden met een kleine grijper gelost.
De bootwerkers moeten alleen met grote schepen alles onder de gangboorden vandaan halen en naar het midden werken zodat de grijper ze kan pakken.
Ik kijk eens in het ruim om te zien hoever ze zijn.
De voorman komt naast me staan.
Onder ons staat een bootwerker ongegeneerd in de appeltjes te pissen.
‘Extra flavour foreman?’
Hij grijnst, haalt zijn schouders op en zegt: ‘Tegen de tijd dat het cider is, heeft die handel al zoveel bewerkingen ondergaan dat het nog zuiverder is dan het ochtendwater van een jonge maagd.’
‘Het zal wel maar ik heb me toch al nooit aangetrokken gevoeld tot pis van een jonge maagd, dus de eerstvolgende keer dat iemand mij cider aanbiedt, pas ik beleefd.’
Aan het eind van de ochtend zie ik beweging in de salon.
Ha die ouwe is ook weer bij de tijd, kan ik meteen even met hem babbelen over business met sigaretten en drank.
Even later zit ik tegenover die ouwe en vertel hem over de mogelijkheid om wat bij te verdienen.
‘Dus kap, zeg het maar, doet u mee?’
Die ouwe, die ook niet opziet tegen een beetje smokkelen, zegt: ‘Ja natuurlijk Appie, wat dacht jij dan, dat ik een hekel aan geld heb of zo?’
Ik wist het wel, ik ben nog nooit een Grunninger tegen gekomen die nee zei tegen een extraatje.
Albert
Wordt vervolgd.