Een vuiltje in het oog.4
Bij het aan boord gaan zie ik de vrouw van die ouwe op het achterschip een wasje ophangen. Haar ogen sperren zich wijd open wanneer ze mijn gezelschap ziet. Ze laat van ontsteltenis bijna een pasgewassen schoon wit hemdje op het dek vallen. Meteen snelt ze naar de salon en roept: ‘Roelof, Roelof! Albert brengt een vrouw aan boord!’
Het woord “vrouw” wordt uitgesproken op een toon alsof de hond iets heel smerig heeft binnen gebracht. Door de openstaande deur kunnen wij meegenieten.
‘O ja, een vrouw? zegt die ouwe kalm. ‘Is het een leuk ding?’
‘Ik wil niet dat er sletten aan boord komen, Roelof, dóé iets!’
Die ouwe zegt kalm: ‘In de eerste plaats ben jíj hier geen kapitein, dat ben ik, en dat niet alleen, je bent zelfs geen lid van de bemanning en hebt dus niets in te brengen. Verder is Albert vrije jongen en hoeft aan niemand verantwoording over zijn seksleven af te leggen en daar komt bij, dat een tevreden bemanning hard werkt en niet bij het minste geringste wegloopt.’
Ze sputtert tegen en begint weer met: ‘Ja maar…’
‘Genóég, als je zo doorgaat, zet ik je subiet op een vliegtuig naar Holland, begrepen!?’
De rest van het gesprek wacht ik niet af en wenk mijn verkering mee de trap af naar mijn hut. Omdat het zaterdagmiddag is, wordt er niet aan dek gewerkt dus ben ik vrij.
Zij vindt in mijn la een hemd, een T-shirt en een slip, alle drie wat te groot maar daar zit ze niet mee. Ik geeft haar een emmer en een pakje Biotex, waarin ze haar ondergoed te weken zet. Dan vindt ze, onder in mijn hangkast weggepropt, nog meer wasgoed en doet dat ook in het sop. Tegen etenstijd trekt ze, om de andere matrozen niet op verkeerde gedachten te brengen, ook nog een sportbroek van mij aan. In de matrozenmess is het zo gezellig, dat de machinisten en de stuurman ook nog even bij ons komen zitten en ook die ouwe komt even acte de préséance geven. Helaas schijnt de vrouw van die ouwe geen tijd te hebben... Die ouwe begroet de jonge dame hartelijk en kleed haar zowat met zijn ogen uit. Hij, als schuinsmarcheerder van formaat, kan haast niet wachten tot zijn vrouw weer, veilig ver weg, in Delfzijl zit.
Het hele weekend brengen we voornamelijk in mijn hut door, bezig met, zoals de dominee het placht te noemen, “het toegeven aan wilde lusten”.
’s Avonds zitten we, samen met de hele bende in de kroeg tot “Time please!”.
Maandag t/m dinsdag vroeg in de middag wordt er gelost, tussendoor ga ik nog even naar de oogkliniek voor controle. Alleen nog één keer krabben op mijn oog.
‘Zie zo, het oog is nu oké u hoeft niet meer terug te komen, kijk alleen nog een weekje uit met fel zonlicht, draag buiten iets van een goede zonnebril en een pet met een flinke klep of zo.’
De zuster, die mij nogal niet al te ingehouden had horen vloeken nadat ze te weinig verdoving in mijn oog had gedruppeld, reageert niet op mijn groet maar kijkt me, met een zuinig mondje, de deur uit.
We zijn nog niet leeg, de laatste honderdvijftig ton moet naar Chepstow. Daarvoor moeten we de River Avon af tot aan The Bristol Channel daar recht oversteken en onder de oprit door van de Severn Bridge, die zowel de mondingen van de River Severn als de River Wye overspant.
Omdat we afhankelijk zijn van het tij en daar niet in het donker kunnen varen, blijven we nog een nachtje liggen. Niet dat mijn vriendinnetje en ik daar mee zitten. Integendeel, dat betekent eerst nog een nachtje in Bristol en waarschijnlijk ook één of zelfs twéé nachtjes in Chepstow.
We liggen met net voldoende vaart om de vloedstroom dood te varen te wachten tot er voldoende water staat in de nu nog ondiepe River Wye. We kunnen ook niet te laat gaan opstomen, omdat de Severn Bridge hier een stuk lager is dan in het midden en we de masten niet kunnen strijken. Volgens de loods hebben we een tijdvenster van hooguit een kwartier. De vloedstroom wordt steeds feller zodat we steeds meer toeren moeten draaien om niet achteruit naar de brug te drijven. De loods kijkt op zijn klokje, pakt de kijker en tuurt naar de brugpijlers.
‘Yes Captain, breng haar maar rond.’
Die ouwe pakt nog een goede honderd meter extra ruimte en gooit ons rond. Het gaat hard! Met een gangetje van vijf mijl door het water en plus dik vijf mijl stroom mee, vliegen we op de brug af. De brug is zo te zien veel te laag, stoppen kan hier niet meer als het nu misgaat gaat het goed mis. Als die dikke stalenmast achterover gaat, komt hij recht over het stuurhuis terecht dus staan we niet binnen maar op de brugvleugel, die ouwe met de afstandsbediening in zijn handen en wij met samengeknepen billen.
‘Cross fingers,’ roept de loods.
Of het aan die gekruiste vingers of aan de samengeknepen billen ligt weet ik niet maar we komen, op een of andere manier, ongeschonden onder de brug vandaan. Meteen moeten we, op dit smalle riviertje, rond en een stukje terug stomen om af te meren aan een piepklein kaaitje.
We zijn leeg en al gedeeltelijk geballast. De waterklerk, dezelfde die in Bristol mijn privéchauffeur was, komt met de laatste papierwinkel aan boord.
‘Ja natuurlijk kan ze meerijden, ik zet haar hoogstpersoonlijk op de bus.’ Wanneer hij haar vraagt waar ze eigenlijk woont, zegt hij : ‘Oh, dat is hier in Wales, ik woon ook aan deze kant van het Bristol Channel. Ik bel wel naar de zaak dat ik een vroegertje neem en breng haar veilig thuis.’
Het wordt een afscheid met tranen en dure eden van trouw. We weten allebei dat we elkaar waarschijnlijk nooit meer tegenkomen maar dat doet aan de oprechtheid van onze gevoelens niets af.
Wanneer ik haar op de kade nog eenmaal omhels en zonder om te kijken naar de gangway loop, zie ik een zeer tevreden kijkende kapiteinsvrouw aan de reling staan. Ach ja, ze is weer de enige vrouw aan boord en hoeft geen concurrentie meer te vrezen. Ik krijg opeens een, aan zekerheid grenzend, voorgevoel, dat de eerste de beste keer dat ze een lijntje lingerie optuigt, het hele zooitje zo de zee inwaait.
The end.