Heb geen nieuwe verhalen voorhanden, daarom maar een ouwetje.
Lekker?
We liggen in Rotterdam, die ouwe - Arend X - heeft net een vriendinnetje opgedaan, een uit Den haag nog wel.
Zij is een nog geen dertig, hij tweeënvijftig.
Zij spreekt bekakt Hagenees, hij plat Gronings.
Ze wil gelijk meevaren, hij krabt zich nog eens achter zijn oren.
Natuurlijk krijgt ze haar zin, dus komen er wat koffers en tassen aan boord, die ik in het magazijn deponeer.
Hoe deze uit Groningse klei getrokken oude zeeman aan een jong stads mokkeltje komt? Joost mag het weten.
Nu heeft die ouwe net eigenhandig zijn slaaphut opgeknapt dus die stinkt nog behoorlijk naar peut en lak, een goed recept voor een zere strot en koppijn.
Zelf heeft hij daar geen last van want hij slaapt tijdelijk op de bank in zijn salon maar om daar nu met zijn tweetjes op te kruipen ziet hij niet zitten, dus verhuist hij alle slaapspullen naar beneden en neemt de eigenaars hut in beslag.
Hoewel die hut een eigen trap vanuit de salon heeft en vanuit de verblijven van het gewone volk niet toegankelijk is, grenst hij direct aan mijn hut.
We vertrekken die middag nog naar Stavanger.
De hele reis hebben we een beste poep wind schuin op de kont, dus liggen we behoorlijk te kurkentrekken.
Iets wat het Haagse mokkel niet best bekomt en haar dwingt om in een omgekeerde toiletteer houding de nodige tijd in de badkamer door te brengen.
Maar eindelijk arriveren we in Stavanger en is de zeeziekte op slag verdwenen.
Wel, tot groot genoegen van de kok, heeft ze nu honger als een wolf.
‘s Avonds laat, wanneer zelfs de hulpmotoren zwijgen, is het doodstil in het schip.
Ik lig onder mijn kooilampje nog even een stukje te lezen en denk er net over om te gaan pitten, wanneer ik voetstappen op de trap van de eigenaars hut hoor.
Even later hoor ik ze, zo duidelijk alsof het tussenschot van krantenpapier is, zoenen en hete dingen fluisteren.
Ik kan het hele gebeuren duidelijk volgen en wanneer ze in de kooi ploffen is dat Haagse mokkel geen twee centimeter van mij verwijderd.
Dan begint de lattenbodem van hun kooi ritmisch te kraken, steeds sneller!
Het mokkel kan zich niet meer inhouden en roept steeds sneller en steeds hoger: ‘Oh Arend, oh Arend, oh Arend, oh Aááááárend!’
Hij bromt: ‘Bist kloar wicht, waas’t laekker?’
Albert