Allemaal bedankt en een geslaagd 2016.
De “Amstelland” 27.
Aan het eind van de middag zijn de donkere bergen al heel wat dichter bij gekomen en is de vlakke pampa over gegaan in, licht golvende, groene heuvels.
Van de in Buenos Aires ingestapte passagiers, is de grootste helft al vervangen door nieuwe gezichten.
Ook moeke is na een afscheid waar zelfs een paar tranen aan te pas komen en waarbij ik veiligheidshalve zo stijf rechtop blijf staan dat ze me niet nóg eens kan tongen, met haar kippen en kledingstof uitgestapt bij een klein plaatsje op de pampa.
Onderweg is bijna de hele slof Stuyvesant van de baastimmerman in rook opgegaan maar daar staat tegenover dat wij, gedurende de hele reis, gul van eten en drinken zijn voorzien door onze Argentijnse medereizigers.
Ook wordt er onderweg veel gezongen en dat klinkt, eerlijk gezegd, helemaal niet slecht.
Vooral een paar weemoedige liedjes, waarvan ik niets versta maar die me wel raken, vind ik prachtig.
De trein begint vaart te minderen en de stoomfluit geeft een langaangehouden klagelijke kreet.
De baastimmerman staat op en pakt zijn tas. ‘Appie, maak je klaar om af te monsteren, we zijn er.’
We nemen hartelijk afscheid van onze medereizigers, die onderhand “vrienden voor het leven” zijn geworden.
De trein stopt bij een houten perronnetje met als enige bebouwing een klein vrachtloodsje en een hokje voor de stationschef.
Het is weer alsof ik in een wildwest film zit en ik zou er niet eens gek van opkijken wanneer er echte sheriff, compleet met witte stetson hoed en rinkelende sporen, met z’n hand op zijn Colt 45 komt vragen wat wij “for the bloody hell in his town” te zoeken hebben.
Maar nee, we stappen ongehinderd uit en zien alleen de stationschef die een paar woorden wisselt met de conducteur, het vertreksein geeft en vermoeid van al dat werk, weer naar zijn hokje sloft.
Wij wuiven nog even naar onze, uit de raampjes hangende, vrienden en lopen het stadje in.
Ik ben niet erg onder de indruk want veel bijzonders is het niet.
Wat ik zie is, een vieze ongeplaveide straat met een armoedig plukje, kriskras door elkaar staande huisjes, een cantina en een wit, naar een kant overhellend, kerkje.
Het eerste de beste Hollandse polderdorpje, is een flinke stad vergeleken met dit armoedige gehucht.
‘Baas, wonen je zus en je zwager in dít eh… stadje?’
Hij lacht: ‘Nee Appie, het is nog een stief kwartiertje lopen buiten het stadje, kom maar mee.’
‘Lopen? Met deze hitte, ik word al moe van het woord alleen al!’
‘Niet zeuren Appie. Om te beginnen is de zon al bijna onder en tweede zitten we hier allang niet meer op zeeniveau, dus is het hier een heel stuk koeler dan daar beneden op de pampa.’
Onder het lopen kijk ik om me heen en zie dat de kale pampa hier heeft plaats gemaakt voor golvende akkertjes en wat fruit bomen.
Langs de weg staan struiken en bomen en zo af en toe een armoedig huisje met een moestuintje en een varken of geit.
We zien een hek en daarachter een lange oprit met, in de verte, een groot huis met bijgebouwen.
Bij ons naderen staat er iemand, geeuwend en rekkend, op van een keukenstoel, die net binnen het hek in de schaduw van een boom staat.
Hij pakt iets op dat tegen zijn stoel aan leunt en komt naar het hek.
Nu pas zie ik dat hij een soldatenuniform aan heeft en er, al dan niet toevallig, een karabijn in onze richting wijst.
Op scherpe toon stelt hij een vraag en krijgt een uitgebreid antwoord in rad Spaans.
Blijkbaar is hij tevreden met het antwoord want hij hangt de karabijn op zijn rug, opent het hek en begint te lachen wanneer de baas hem een sigaret aanbiedt.
We naderen het huis maar nog voor we bij de grote voordeur zijn, wordt deze open gegooid en stormt er een vrouw, van tegen de zestig, op de baas af.
Ze vliegt hem om z’n nek en begint terwijl ze hem haast smoort al huilend te zoenen.
In een taal, die ik niet versta maar blijkbaar Fries is, stelt ze vragen en zegt dingen waarbij ze niet wacht op een antwoord maar opgewonden doorratelt.
Ik neem aan dat het zijn zuster is, die haar broertje al een behoorlijk pikheetje niet gezien heeft en nu behoorlijk van de kook is.
Intussen is er ook een man, blijkbaar de zwager, bij komen staan.
Hij kijkt naar de baastimmerman en diens zus - die nog steeds niet uitgepraat is - haalt zijn schouders op en geeft mij een hand.
Even heerst er enige spraakverwarring maar wanneer hij doorheeft dat ik écht geen Fries versta, gaat hij over op, enigszins roestig, Hollands en vraagt hoe de treinreis was.
‘Goed,’ zeg ik en begin maar niet over de tongzoen van moeke.
De baas weet zich eindelijk, voorzichtig, aan de greep van zijn zuster te onttrekken en begroet zijn zwager.
We worden rond het huis geleidt en nemen plaats op een terras naast - ik kijk mijn ogen uit - een echt zwembad!
Het is niet zo heel groot maar nog altijd iets van twintig bij vijf meter.
De zus roept iets in het Spaans en even later komt er een Argentijnse vrouw naar buiten met koud bier en limonade.
De anderen nemen bier maar ik kies voor de limonade.
Opeens komt er een meisje van mijn leeftijd naar buiten gerend, ze roept: ‘Pake, Beppe!’ en begint een druk verhaal af te steken in het Spaans.
De zwager onderbreekt haar en zegt trots tegen mij: ‘Dit is mijn kleindochter Froukje, een verschrikkelijk kind dat totaal geen manieren heeft.
Froukje, dit is Appie, een jongen die samen met je oudoom Sietse speciaal uit Holland is gekomen om te zien of jij echt zo’n onbeleefd kind bent als wordt beweerd. Kom geef ze eens netjes een hand’
Froukje komt met een uitgestreken gezicht voor me staan en zegt in het Fries iets van, ‘hoe maakt u het meneer’, geeft me een héél slap handje, maakt een soortement van buiging en komt, terwijl Pake toegefelijk naar haar kijkt, met een spotlachje rond haar mond weer overeind.
Dan geeft ze de baastimmerman een pakkerd en gaat bij haar oma op een krukje zitten luisteren naar de familieberichten en andere nieuwtjes uit het verre Friesland.
Wanneer alle nieuwtjes zijn uitgewisseld, krijg ik het verhaal van de emigratie naar Argentinië te horen.
Het komt er op neer dat, toen in de dertiger jaren de crisis uitbrak en er geen werk en dus geen inkomen was, Pake de gok gewaagd heeft om met zijn gezin naar Zuid Amerika te verhuizen om daar zijn geluk te beproeven.
Na veel vallen en opstaan, hebben ze nu een flink aannemersbedrijf dat het de laatste jaren vooral goed doet in het bouwen van kassen.
De drie zoons, waar van er een de vader van Froukje is, doen de laatste jaren, samen met de knechten, het feitelijke werk.
Ze zijn nu al meer dan een week van huis om zelf bomen te kappen en met twee zware trailers naar de zagerij te brengen, om er planken en baddingen van te laten zagen.
Dat zagen gaat met gesloten beurs, er wordt betaald in stammen.
De baastimmerman vraagt hoe dat zit met een bewapende militair als portier bij de poort.
‘O, dat zit zo. De laatste tijd zijn er hier in de buurt wat inbraken en overvallen gepleegd door gewapende bendes, waarvan “niemand” weet wie het zijn. Het gekke is dat, als je de commandant van de kazerne in het stadje verderop regelmatig wat geld toeschuift, je met één enkele soldaat voor de deur, totaal geen last hebt van overvallen.
s ’Avonds tegen negenen, zitten we; Pake, Beppe, Froukje plus haar Argentijnse moeder, de baas en ik, aan de maaltijd.
Er zijn aardappelen, groente, brood en heel veel grote lappen malse runderbiefstuk.
Zo zeg, dat is nog eens wat anders dan het kleine taaie stukkie vlees dat we aan boord te bikken krijgen.
Ik zit te smullen bij het leven maar wanneer ik met een tevreden gevoel wil stoppen, beweert Beppe dat een gezonde jonge vent altijd nog wel een gaatje over heeft en ze schuift nog een biefstuk op mijn bord.
Tot mijn eigen verbazing krijg ik ook deze lap vlees naar binnen maar wanneer Beppe aanstalten maakt om nóg een biefstuk op mijn bord te schuiven, hou ik beschermend mijn handen ervoor en zeg: ‘Dank u wel, dat was het lekkerste vlees dat ik ooit gegeten heb maar nu sta ik op knappen, er kan echt niets meer bij.
Terwijl we zitten uit te buiken, komt het dienstmeisje met ijs aanzetten.
Ook daarvan krijg ik, met moeite, een schaaltje naar binnen maar voel me daarna zo vol, dat je me zo, als een tonnetje, de deur uit kan rollen.
Ik word met een schok wakker.
Verdomme ze hebben vergeten me te porren, straks krijg ik de mannen over me heen omdat de tafels nog niet gedekt zijn en er geen koffie is!
Vlug kom ik overeind en krijg dan pas door, dat ik niet in mijn kooi lig maar in een groot vreemd bed, in een grote vreemde slaapkamer.
Langzaam kom ik weer bij de tijd en besef dat ik me ergens in de binnenlanden van Argentinië bevind.
Ik pak een handdoek van het stapeltje op het nachtkastje en loop naar de badkamer aan het eind van de gang.
Wanneer ik gedoucht en klaarwakker beneden kom, is het pas twintig voor zeven en ben ik, zo te zien, de enige vroege vogel.
Ik pak buiten een tuinstoel van de stapel onder het dekzeiltje en ga op mijn gemak zitten wachten tot er nog iemand wakker wordt.
Opeens hoor ik het geluid van blote voeten op de tegels en staat Froukje, gekleed in een nauwsluitend badpak voor mijn neus.
Ik moet even slikken, wauw, wat is die meid mooi!
Haar Spaans kan ik niet zo best volgen en Fries is ook niet iets dat ik vloeiend spreek of versta en zij heeft ook enige moeite met mijn Nederlands maar toch weten we ons wel te redden.
Ze vraagt of ik mee ga zwemmen.
‘Ik wil wel maar ik heb geen zwembroek.’
Ze kijkt schattend naar mijn lichaam en schud van nee.
‘Mijn vaderszwembroek is veel te groot maar je kan toch ook wel zonder broek zwemmen?’
‘Je bedoelt in mijn blote eh…?’
‘Ja, waarom niet?’
Oei Albert, hoe red je je hier weer uit? Wacht, dat is het.
‘Alleen als jij dat ook doet.’
‘Goed’, zegt ze en begint de strik in haar nek los te maken.
Hoewel ik ergens heel graag meega in dit gebeuren, zie ik ook de nodige beren op mijn pad.
Een van die beren is Pake, die ik er voor aan zie dat hij, wanneer het om zijn kleindochter gaat, mij zonder pardon overhoop schiet met dat grote jachtgeweer dat boven de schoorsteenmantel hangt.
‘Stop! Ik ga wel zo, in mijn shorts.’
Lachend knoopt ze de bandjes weer vast.
Albert