De “Amstelland” 31.
We varen steeds korte rukjes van haven tot haven en doen zowat dezelfde plaatsen aan als op de heenreis.
Omdat ik, in tegenstelling tot mijn maats, nog steeds wat pegels overheb, ga ik bij zowat iedere mogelijkheid de wal op.
Oké ik doe zuinig aan en kan als het moet de hele avond over twee Cuba Libre’s doen maar Jan en Kees willen pas weer gaan stappen als ze weer geld loskrijgen van Kluitennek, dus ga ik in mijn uppie.
Nu ik zonder begeleiding van mijn twee “zeevaders” op stap ga en dus geen tolken meer bij de hand heb, moet ik me zelf zien te redden bij de meisjes.
Dat gaat best goed, want met een mix van Spaans en Portugees verstaan we elkaar uitstekend en groeit, behalve mijn woordenschat, ook mijn zelfvertrouwen met sprongen.
Dat de meisjes een jong joch met blauwe ogen best aantrekkelijk vinden, blijkt wel wanneer het aan het begin van de avond nog niet zo druk is.
Omdat ze, dankzij de afwezigheid van klanten, geen dure drinkies van hun “slachtoffers” kunnen losbietsen, komen de vrije meiden gezellig bij mij zitten.
Ze beschouwen mij meer als hun broertje dan als prooi en zitten ontspannen met elkaar en mij te ouwenelen.
Dat er af en toe, onder het praten door, wel drie meiden tegelijk aan me zitten te foezelen - twee die nogal intiem worden en een die vindt dat mijn uiterlijk aan vernieuwing toe is en zich met een kam en kleine elastiekjes uitleeft op mijn kapsel - ach, dat is op zich niet onprettig maar wanneer er een aankomt zetten met een wenkbrauwpotloodje en een knalrode lippenstift, ga ik rechtop staan en roep diep verontwaardigt: ‘Ola me no nada maricon! (Hee, ik ben geen flikker!)
De meiden liggen blauw van het lachen en degene die in mijn shorts zat te spelen, beaamt dat ten volle ‘si, no maricon!’ en geeft met haar handen de afmetingen van mijn jongeheer aan.
Het is maar goed voor mijn toekomstige bedgenoten dat ze het niet zo nauw neemt met de waarheid, want met wat zij aanwijst zou ik een spoor van invalide meiden achterlaten.
Later wanneer de hele tent vol zit en de meisjes de klanten drinkies aftroggelen, wordt er opeens een glas Cuba Libre voor mijn neus neergezet.
Wanneer ik protesteer, ‘hee, ik heb dat niet besteld’, knikt de barkeeper in de richting van de dame “die haar handen niet kon thuishouden”.
Ik kijk haar vragend aan.. eh?
Over de schouder van de vent waar ze tegenaan hangt, een Yank die met een paar grote klauwen haar achterwerk zit te kneden, geeft ze me een knipoog en gebaart dat deze vrijgevige vent, zonder het te weten, ook mijn drankje heeft betaald.
Wel verdomme, ben ik nu gepromoveerd tot manlijke drinkies hoer, of moet ik zeggen animeer-boy?
Nou ja, zolang die kerel niet aan míjn kont zit, zal ik geen stennis maken.
Natuurlijk ben ik - hoewel het tegen mijn heiligste overtuiging ingaat - zoals altijd, om “Des Bootsmans Toorn’ te ontlopen, voor middernacht aanboord, waardoor ik steeds desperater naar mijn eerste nummertje snak en uit armoe, met het betere handwerk, de druk van de ketel haal.
Ook in Santos zijn de meisjes gek op jonge gastjes “met ogen als de zee” maar ook daar moet ik, veel te vroeg en solo, de koffer in.
We liggen het weekend over, zodat we zaterdag - nu zijn mijn stapmaats er ook weer bij - even ouderwets de beest uithangen in de Lift Bar.
De Lift Bar bevindt zich op de eerste etage van wat ooit een oud pakhuis was maar nu een sjofele hoerentent is.
De trap, als die er al is, heb ik niet kunnen ontdekken maar de bezoekers worden door de portier, met een oude, krakende en piepende goederen lift met wel twintig man per rit, naar boven of beneden gebracht.
Hoe de plaatselijk brandweer daar over denkt?
Geen idee, maar dat in Zuid Amerika de regeltjes een beetje anders worden uitgelegd dan in onze contreien, kan je gevoeglijk van me aannemen.
Ook hier heb ik sjoege bij de vleet maar weer moet ik, zoals steeds, zowel de meisjes als mijzelf teleurstellen.
Kees zegt: ‘Tja Appie, zolang de boots niet per ongeluk met ze bezope harses onder de tram loopt, ken je het wel schudde.’
Zondagmiddag moet er gevoetbald worden.
Het zeemanshuis “Stella Maris” heeft een wedstrijd georganiseerd tussen een of ander achterbuurtteam en de “Amstelland Boys”.
De 1e Machinist - ook wel Hoofdstoker genaamd - heeft, ondanks dat hij zelf nog geen voetbal van een meloen kan onderscheiden, het elftal samen gesteld.
Het is opvallend dat de lijst hoofdzakelijk vol staat met zowat het hele MK personeel, aangevuld met maar twee dek-officieren en één matroos.
Van de civiele dienst - de hofmeester de bediendes en de koks - ontbreekt ieder spoor.
Op de lijst met reservespelers staan, waarschijnlijk om opmerkingen over vriendjespolitiek tegen te gaan, behalve de overgebleven MK mannen, ook zowaar de bootsman, de kabelgast en het “leerbeest” ofwel de stuurmansleerling.
’s Middags na het eten, ik heb amper tijd om de afwas te doen, staat de oude bus van het zeemanshuis op de kaai te toeteren.
Vlug, binnen één minuut’ wapper ik ,links rechts, een vochtige dweil door messroom en pantry en schiet als laatste de bus in.
De pastoor van het zeemanshuis deelt onderweg, voetbal broeken, shirts en schoenen uit en zegt dat er bij het veld geen kleedkamers aanwezig zijn.
Wanneer spelers zich, onder het rijden, in het middenpad beginnen te verkleden, wordt er veel gevloekt wanneer de bus, terwijl ze net op een been staan, door een kuil bonkt of een scherpe draai maakt.
Ook proberen de mannen om beter passende kleding en schoeisel bij de anderen te stelen en trekken daarbij zowaar een broek in tweeën, kortom een schoolvoorbeeld van een hechte eenheid sportievelingen.
Bij aankomst op het voetbalveld, waar wat zielige sprietjes tevergeefs hun best doen om op een dichte grasmat te lijken, worden we opgewacht door de tegenpartij.
Over en weer staan de teams elkaar wantrouwend op te nemen.
De Amstelland Boys hebben een redelijke voetbaluitrusting aan maar ogen, dankzij de hier en daar aanwezige dikke pensen en flodderkuiten, nou niet bepaald als een superteam.
De tegenstanders dragen geen voetbalkleding en maar een paar hebben voetbalschoenen, terwijl de rest gewoon op hun blote zweetkakkies moeten spelen.
Wel zijn ze stuk voor stuk, jong, mager, pezig en gespierd.
Grensrechters zijn er niet en de scheidsrechter blijkt niemand anders te zijn dan de pastoor, die met zijn dikke lijf niet buiten de middencirkel komend, furieus fluitend op zeer aparte wijze de wedstrijd leidt.
Geen tien seconden na het eerste fluitsignaal, terwijl de Amstelland Boys nog naar de bal zoeken, valt het eerste doelpunt.
1 - 0 voor Brasil.
Na een dertig minuten durende eerste helft, wanneer de pastoor tot opluchting van ons afgepeigerde team het rustsignaal geeft, is de stand 9 - 0 en zijn we al bijna helemaal door onze voorraad reserve spelers heen en beginnen ze schuin naar mij te kijken.
O nee, ik heb nog nooit gevoetbald en ga er hier, waar de ene na de ander speler met onder zijn reet weggetrapte poten zwaargewond tegen de vlakte gaat, ook niet mee beginnen.
Dan blijft er alleen nog die magere slungel van een leerbeest over.
Tot nu toe werd hij overgeslagen, omdat er voor zijn zolderschuiten van voeten geen schoenen aanwezig zijn en hij op zijn slippers nu ook niet erg uit de voeten kan maar nu zegt hij zelf: ‘Als die gasten hier op blote voeten kunnen spelen, kan ik het ook.’
Na de rust komen de Amstelland Boys moeizaam, met pijnlijke spieren, opgang.
Niet dat de tegenstanders zich daar iets van aantrekken, die gaan gewoon verder waar ze gebleven waren en scoren binnen tien minuten nog een stuk of wat doelpunten.
Het leerbeest, die de hele tijd al tevergeefs om de bal vraagt, krijgt hem eindelijk, per ongeluk, voor zijn voeten.
Omdat, op de keeper na alle tegenstanders op onze helft ronddartelen, heeft het leerbeest vrij spel.
Terwijl zijn lange benen alle kanten uitzwaaien, beweegt hij zich razend snel over het veld en houdt daarbij ook nog de bal onder controle.
De keeper, die de hele wedstrijd nog geen ene moer te doen heeft gehad, staat, attent gemaakt door het roepen van zijn teamgenoten, op van het bankje naast het doel en loopt vol zelfvertrouwen die Hollander tegemoet.
Het leerbeest houdt even in en tikt kalm, met een mooi boogje, de bal over de te ver van zijn doel staande keeper, 14 - 1!
Even is het stil, dan heffen de Hollanders een overwinningsgebrul uit en staan, zowel op het veld als langs de lijn zich te gedragen als een stel randdebielen en missen daardoor het fluitsignaal, zodat de tegenstanders op hun gemak naar ons doel kunnen wandelen en met een achteloos tikje de stand op 15 - 1 brengen.
Dankzei het leerbeest gaan we niet helemáál roemloos ten onder.
Met zijn lange benen is hij sneller dan wie dan ook en weet, dankzij zijn scherpe wendingen, de tegenstander steeds weer opnieuw op het verkeerde been te zetten.
Uiteindelijk is de stand bij het eindsignaal 23 - 6 en wordt het leerbeest, met een verlegen grijns op zijn snuit, op de schouders van zijn teamgenoten van het veld gedragen.
Omdat er geen kleed of douchegelegenheid is, ploft iedereen, terwijl er grote plastic bakken met flesjes bier tussen ijs uit de bus worden gehaald, in het gras.
Terwijl beide partijen hun dorst lessen wordt er druk nagepraat over de wedstrijd en nemen de tegenstanders onze complimenten in ontvangst.
Dat het leerbeest, door mee en tegenstanders, wordt geprezen met zijn prestaties, spreekt voor zich.
Later, aanboord, blijkt de status van het leerbeest een stuk gestegen en maakt zelfs de kapitein in hoogst eigen persoon, van tijd tot tijd een praatje met hem.
Ach ja, al in de zestiende eeuw wist ene Bredero het haarscherp te verwoorden, “ ’t Kan verkeren”.
Albert