Kribbigheden.
‘Tering, stuur,’ zegt die ouwe terwijl hij de spreeksleutel ophangt en zich naar mij toe draait , ‘met de Kerst in Holland liggen kunnen we verdomme wel schudden, we zitten straks mooi met onze kloten op zee.’
Het is tien voor twaalf en ik kom net de brug op om die ouwe aftelossen en heb het gesprek met het kantoor, via walstation “Castelló de Gijón”, dus niet kunnen volgen.
‘Hoezo kap?’
‘Nou, in plaats van na uitlossen in Londen en laden voor Delfzijl om daar de Kerst over te liggen, wordt het van Londen in ballast naar Rotterdam om balen cement te laden voor Dublin en je weet hoe het gaat in dat vervloekte klote Rotjeknor, ze gooien er twee kranen met een dubbele gang dockers op en trappen je binnen een etmaal weer naar zee.’
Ik moet even slikken maar ja, het is niet de eerste Kerst die me door de neus wordt geboord en het zal ook wel niet de laatste zijn.
Om die ouwe te troosten, zeg ik: ‘Tja kap, leuk is anders, aan de andere kant, dan had u maar postbode of banketbakker moeten worden. Hoewel, die hebben het zo rond de feestdagen ook niet echt makkelijk.’
Die ouwe zegt niets maar kijkt me even heel vuil aan.
We zijn onderweg met een lading stukgoed, bestaande uit o.a. wijn en port, van Oporto naar Londen , vanwaar we met balen suiker naar Delfzijl zouden gaan.
Vanmorgen vroeg hebben we Cabo Finisterre gehad en hakkeplokken nu over een kalm deinende Golf van Biscaye, die in niets lijkt op wat je hier in de winter verwachten kan.
Die ouwe, die zich staat op te winden, gaat verder: ‘Het is godverdomme of de duvel er mee speelt, normaal staat er hier om deze tijd van het jaar een puist wind waar je u tegen zegt en waardoor je algauw een etmaal kan verspelen maar nee hoor, de weerberichten voor de Golf geven niet meer dan een stukkie of drie. We kunnen het goddomme wel schudden, met Kerst zitten we tussen fucking Rotjeknor en Dublin. Het is of de duvel er mee speelt!’ herhaalt hij zichzelf.
‘Nou kap, dát weet ik nog zo net niet. Zou het niet zo kunnen zijn dat niet de duivel erachter zit maar onze lieveheer, die baalt van al dat achteruitbidden van u en u een lesje wil leren?’
‘Wáát, sinds wanneer ben jíj zo vroom, stuk verdriet dat je bent? Nee laat maar, ik ga schaften en een paar uurtjes op m’n rug staan, goeie wacht.’
‘Eet ze en een goeie rust kap’, zeg ik tegen zijn verdwijnende rug.
Ik controleer de koers, neem een paar radiopeilingen en stel de middengolf zender alvast af op de BBC, zodat ik straks de weerberichten niet mis.
Wat zal ik gaan doen?
De kaarten zijn allemaal bijgewerkt tot en met de laatste BAZjes en het stuurhuis is zo schoon, dat je hier zonder schoenen met witte sokjes kan rondlopen zonder ze vuil te maken.
Moet je die sokjes natuurlijk wel in je zak houden.
Koperpoetsen laat ik aan de matrozen over , want dat takkekarwei doen zij véél beter dan ik.
Mooi, dan ga ik het kladjournaal overschrijven in het netjournaal, ofwel het grootleugenboek .
Omdat ik wat dagen achterloop, sta ik, met af en toe even een onderbreking om de horizon af te zoeken naar andere schepen, druk te pennen.
Net wanneer ik de laatste bladzij signeer met de originele handtekening van onze gezagvoerder, komt de weather forecast.
Ik draai het volume wat op en luister.
De Noordzee zal me even worst wezen , ik wacht op “Wight, Portland, Plymouth, Biscay, Finisterre”.
Voor de laatste twee geven ze variabel 2-3 en de rest is ook al zwak tot matig.
’t Is jammer, maar Kerst met de familie in Holland, kunnen we wel schudden.
De Golf , het Kanaal en ook de Noordzee, zijn zo mak als een lammetje, dus liggen we, vier dagen voor Kerst, laadklaar in de Waalhaven.
Tegen vijf uur ’s middags, komt de agent aanboord en roept voor hij de salon in duikt: ‘Stuurman, morgenochtend zeven uur beginnen ze.’
’s Morgens vroeg, we hebben de luiken opengegooid, wachten we af wat er gaat geburen.
Even over zeven komen de dockers aanboord, zwaaien de kranen in startpositie en worden de eerste pallets met balen cement door de “Hunts” uit de wagons getild.
‘Mogge stuurman.’
‘Mogge voorman, komen we vandaag nog vol?’
‘Dat zit er wel in, misschien vanavond nog een paar uurtjes in overtime maar we gaan in ieder geval door tot je geladen bent.’
Het gaat rap, de Hunts pakken de volle pallets op hun vork en zetten die voor het schip.
De kranen hebben ook een vork aan hun haak hangen, waarmee ze de pallets in het ruim zetten, waar de dockers ze van de pallets tillen en ze uitvloeren
Met pikheet ligt er in beide ruimen al een beste pluk.
‘En stuur?’ vraagt die ouwe terwijl hij uit een grote mok, die meer melk en suiker dan koffie bevat, slurpt, ‘wat wordt het?’
‘Nou kap, het zit er dik in dat, zoals u het zo treffend weet te verwoorden, we mooi deze Kerst met onze kloten op zee zitten.’
Je ziet het laatste flintertje hoop uit zijn ogen verdwijnen en met gebogen rug sloft hij, zonder zelfs ook maar één keer te vloeken, de messroom uit.
‘Ja mannen, aan dek met je luie donder!’
Het is ‘s avonds even over achten, de mannen die in de matrozenmess zaten te wachten komen overeind, rekken zich uit, trekken jas en werkhandschoenen aan en komen naar buiten.
Terwijl de laatste hijsen worden uitgevloerd, starten we alvast de motoren van de dek winches.
De voorman komt naar me toe.
‘Zo stuurman de hele hap zit er in, ben je er een beetje tevreden mee?’
Intussen kijkt hij verwachtingsvol naar de bult onder mijn parka.
‘Nou voorman, alles zit goed gestuwd daar niet van maar dat je ons vlak voor de feestdagen weer naar zee trapt, dat is nou niet bepaald iets om een hard plassertje van krijgen maar goed, hier is je fles.’
Hij stopt de taxfree fles “Ketel 1” vlug onder zijn jas.
‘Bedankt stuur, we zullen op je drinken. Evenzogoed prettige feestdagen.’
‘Van het zelfde voorman.’
Ik draai me af en help de matrozen met zeeklaar maken.
Terwijl we als laatste handeling de laadbomen in de mik laten zakken, verschijnen die ouwe en een loods op de brugvleugel.
‘Voor en achter!’
Tien minuten later draaien we vanuit de Waalhaven, de donkere Nieuwe Maas op.
Wanneer alle trossen en wrijfhouten veilig zijn opgeborgen, stuur ik één matroos naar de brug om zijn roertorn te draaien en loop met de anderen nog even een controle rondje.
Terwijl ik als laatste de trap naar het achterdek opga, knip ik mijn zaklamp uit. ‘Oké mannen, jullie kunnen afnokken maar zet eerst nog even een verse bak.
Boven, in het verduisterde stuurhuis loopt die ouwe, binnensmonds achteruit biddend, van deur tot deur te ijsberen.
‘Alle losse spullen zijn weggeborgen kap, ik heb de mannen laten afnokken.’
Die ouwe laat, zonder zijn geijsbeer te onderbreken, met een vals gegrom blijken dat hij me heeft gehoord en hervat zijn litanie van vloeken.
Tegen de donkere gestalte in de hoek bij het bakboordraam zeg ik: ‘Goeieavond loods, hoe laat zijn we buiten?’
‘Goede avond stuurman, zo met de eb in de kont, kunnen we over een kleine twee uurtjes bij de loodsboot zijn.’
Tegen de roerganger zegt hij: ‘A little starboard… mid ships… sturdy as she go’s.’
De Kaapverdiaanse roerganger herhaalt de roerorders en brengt het schip op de gewenste koers.
Ik schrijf even de tijden van klaar met laden, zeeklaar maken en vertrek in het kladjournaal.
Omdat ik om middernacht alweer aan mijn eigen wacht mag beginnen, is het de moeite niet meer om naar m’n kooi te gaan, dus pak ik het wiel over van Manuel en stuur hem naar de kombuis voor koffie.
Wanneer hij na een tijdje bovenkomt met een blad vol grote mokken koffie, zet hij het blad in het flauwe schijnsel van het kompas licht en vraagt de loods wat hij in zijn koffie wil.
Aan die ouwe hoeft hij niets te vragen, die krijgt automatisch vier a vijf scheppen suiker en een beste sloot melk in zijn koffie.
Zelf neemt hij alleen suiker en terwijl hij het wiel weer overneemt, gebaart hij naar het dienblad. ‘Steerman, una café Manuel.’
Een “koffie Manuel” - een privé geintje tussen hem en mij - staat voor een mok koffie die, net als Manuel; Groot, Sterk en Zwart is.
‘Brigado Manuel.’
Opeens begint de motor langzaam te lopen en piept het fluitje van de machinekamerspreekbuis.
Omdat ik er pal voor sta, trek ik het fluitje eruit. ‘Ja meester?’
‘We hebben een koelwaterprobleem. We kunnen het wel oplossen maar vollekracht kan even niet.’
Die ouwe die meteen naast me staat, duwt me opzij en vraagt hoelang dat geintje duren kan.
‘Geen idee, alles tussen een half uurtje en een uur of wat.’
‘Kan je me voor vijf minuten volle kracht geven?’
‘Hooguit drie minuten halve kracht maar nog niet meteen, we moeten eerst de dekwasslang optuigen als noodkoeling.’
‘Goed, geef maar een seintje wanneer je zover bent.’
Intussen kachelen we “dead slow” voorstroom de Nieuwe Waterweg af.
Die ouwe zegt: ‘De weerberichten zijn zwaar klote, zuidwest zeven tot acht en met een motor die niet in orde is ga ik niet naar buiten. We gaan straks, wanneer we even wat meer klappen kunnen maken, rond en blijven met de kop op stroom liggen tot we weten waar we aan toe zijn.’
Na een paar minuten krijgen we een seintje van die eerste, dat er wat harder gedraaid kan worden.
Die ouwe en de loods kijken naar de andere scheepvaart en wanneer er een gat ontstaat waar we tussen rond kunnen, geeft die ouwe een paar flinke halen aan de telegraaf.
Meteen komt er wat meer leven in de motor.
De loods, die ons eerst al wat naar stuurboord vaarwater heeft gebracht, zegt kalm tegen Manuel: ‘Port, hard over.’
Snel draait het wiel bakboord tot tegen de stuit.
We komen redelijk vlot rond en liggen even later met de kop op stroom aan de zuidkant van de vaargeul, met de motor weer op “dead slow”.
‘Stuur, ga jij es effe in de vetput kijken wat die fietsenmakers aan het uitvreten zijn.’
Net wanneer ik afdaal in de machinekamer, voel ik het schip een paar keer schokken , waarna het met een graad of tien helling over bakboord tot stilstand komt.
Terwijl ik me omdraai en de trappen opvlieg, hoor ik de bellen van de telegraaf rinkelen en de motor stoppen.
In de gang bij de verblijven, smijt ik de deuren van de matrozen en de kok open, ‘Kom eruit en ga naar boven!’ roep ik en loop weer door.
Zo die zullen niet verrast worden door het water als het schip afzuipt.
Boven op het sloependek blijf ik even staan en kijk, met ogen die nog niet helemaal aan het duister gewend zijn, om me heen.
Langzaam ontvouwt zich het beeld van een pikdonkere rivier met hier en daar een rood en groen schijnsel van de lichtopstanden op de oevers, aangevuld met de langzaam bewegende boord en toplichten van de scheepvaart.
Dat wij totaal niet bewegen en zo vast zitten als een huis, is zo duidelijk als wat.
Opeens komt het grote zoeklicht tot leven en knalt zijn strakke, massief uitziende, bundel door het duister.
Na even zoeken komt de bundel tot rust op het water aan stuurboord naast de midscheeps, waar niets te zien is dan water.
De bundel zwaait naar de andere kant, ik ren achter de schoorsteen langs naar bakboord maar ook daar zie ik alleen de stroomravelingen van het donkere water.
De lichtbundel ploft uit en net wanneer ik naar de deur van het stuurhuis reik, gaat deze open en staat die ouwe voor mijn neus.
‘We zitten op een krib kap?’
‘Nee, op de fucking Sint Pieterberg, nou goed? Natuurlijk zitten we op een van die vervloekte kribben, waar anders? Het water blijft nog meer dan een uur vallen dus voorlopig komen we nog niet los. Ik laat die vetpriesters op de vullingen en de dubbele bodem trekken om te zien of we een lek hebben, ga jij intussen met de mannen aan bak én stuurboord een gat in de lading maken naar de vullingen. Ik ga met de reder en de verzekering bellen en alvast om een sleepboot vragen.’
‘Oké kap, komt voor elkaar.’
Na meer dan een uur zweten, hebben we met zijn viertjes zoveel balen cement weggewerkt dat we, vier meter lager bij de afdekking van de vullingen - goten van negentig centimeter diep, die aan weerszijden van het ruim, van voor naar achter lopen - kunnen komen.
We hebben net de ruimte om genoeg azobe plankjes los te halen om zuigslang van een bergingspomp in de vulling te laten zakken.
Opgelucht dat we dit karwei geklaard hebben, laat ik de mannen af taaien. ‘Ga maar, stand-by, in de messroom zitten.’
Ook die ouwe is opgelucht, als er nu een lek optreed kunnen we pompen zonder eerst te moeten “graven” door een lading die, indien vochtig, één keiharde massa wordt die je er alleen nog maar met een pneumatische hamer uit krijgt.
De machinisten hebben intussen het koelsysteem van de hoofdmotor gerepareerd en terwijl die eerste nu af en toe op de vullingen trekt, loopt de tweede aan dek van peilpijp naar peilpijp om de dubbele bodemtanks te peilen.
Met een verse mok koffie in m’n ene hand en een zaklamp in de andere, loop ik door de gangboorden.
Ondanks dat het onderhand pal laagwater is, zie ik niets van die klote krib waar we zo muurvast opzitten.
Die tweede haalt de lijn met de peilstok omhoog en kijkt er naar.
‘En Jan?’
‘Tot nu toe, zo droog als de kloten van Sinterklaas.’
Intussen hebben de mannen van de bergingsboot van Smit Tak, die langs het achterschip heeft vastgemaakt, twee grote bergingspompen aan dek gezet en een paar dikke slangen in de vullingen latenzakken.
Ziezo, veel meer voorzorgen kunnen we niet treffen, dus gaan we, met een mok koffie, in het stuurhuis waar nu de verlichting aan is, zitten wachten op hoogwater.
‘Kap, hoe is het eigenlijk gebeurd?’
Die ouwe en de loods kijken elkaar even vragend aan en halen beiden hun schouders op.
‘Net toen jij naar beneden ging, maakten we, waarschijnlijk door een keerstroom of zo, een zwiep naar stuurboord en doordat we haast geen druk op het roer hadden, kon Manuel het schip niet meer houden en scheerden we, voor ik kon ingrijpen, naar die verdomde krib.’
Het water is al uren aan het rijzen en terwijl de bergingsboot een stuk benedenstrooms stand-by ligt, heeft er één sleper vastgemaakt op het voorschip en een tweede op het achterschip.
Boven op de brug staan behalve die ouwe, ook een verse loods en een bergingsinspecteur van Smit.
Langzaam, terwijl er van beneden het geluid van staal over steen komt, begint het schip wat rechter te liggen.
De bergingsinspecteur lult in zijn lulkastje met de slepers en laat ze positie innemen.
Opeens begint het schip met de kont naar de vaargeul te draaien.
De achterste sleper komt in lijn met ons en begint te trekken om te voorkomen dat we met roer en schroef het basalt raken.
De boot op het voorschip trekt intussen voorzichtig de neus naar bakboord
Zo schuiven we, zowat contra aan hoe we erop kwamen , zijlings van de krib af.
En terwijl de twee Smit-Takmannen bij de bergingspompen de vullingen in de gaten houden, blijft die tweede, samen met Manuel, de dubbele bodemtanks peilen.
Wanneer ook nu alles droog blijft, trekken de boten ons verder de vaargeul in en begint de reis naar de werf van Niehuis en van den Berg in Pernis.
Wanneer we afgemeerd liggen, vertrekken de slepers , de loods en de bergingsinspecteur.
De bergingsboot komt alleen even langszij om zijn mannetjes op te pikken maar laat, voor de zekerheid, de bergingspompen aan dek staan.
We zitten net aan een vervroegd ontbijt, met veel gebakken eieren en spek, wanneer na een klop op de messroomdeur een verweerde kop om de hoek komt die in plat Rotterdams zegt: ‘Goedemorgen ik ben de hellingbaas, ik heb begrepen dat jullie eruit moeten voor vlakinspectie. Hebben jullie een lek?’
Die ouwe gebaart met volle mond, ‘grmbl grmbl’ naar een stoel, schuift een mok in zijn richting en wijst op de koffiepot.
Wanneer de hellingbaas een volle mok en die ouwe een lege muil heeft, komt het gesprek opgang.
Als blijkt dat we nog niet op afzuipen staan, zegt de man: ‘Oké, je blijft nog wel effies drijven, dus voorlopig hoef ik er geen ander bootje van af te gooien om plaats te maken voor jullie. Aan het end van de dag weet ik meer dan kom ik nog effe langs om te overleggen.’
Hij slurpt zijn mok leeg, staat op en zegt tegen de kok die, om vooral niets te missen half door het doorgeefluik hangt, ‘Dat was een beste bak koffie chef maar ik zou het nog meer waarderen wanneer je er de volgende keer een flinke scheut antivries indoet.’
De rest van de dag is het een komen en gaan van walslurpen, al dan niet in uniform, die allemaal heel gewichtig zijn, zware aktentassen en attachékoffertjes meeslepen en graag met stempels spelen.
Als laatste, net wanneer we zowat een uur te laat eindelijk pikheet kunnen houden, komt de hellingbaas binnenstappen.
Hij laat zich met een ‘goeiemiddag’ op de bank ploffen , schenkt zich een mok koffie in en grijnst tevreden wanneer die ouwe er eigenhandig een scheut “antivries” in giet.
Dan kijkt hij ernstig en zegt: ‘Ik heb geen goede berichten voor jullie. Het zit namelijk zo, dat jullie pas morgenochtend rond elf uur eruit kunnen en we pas na de Kerst met vlakinspectie beginnen. Afhankelijk van wat we tegenkomen, kan het tot dik na de jaarwisseling duren voor je er weer ingaat, het spijt me maar zo staan de zaken ervoor.’
Dan voltrekt zich een wonder.
De zuinige kniert van een Grunniger kapitein - een van het soort dat zelfs zijn stront nog niet gratis weggeeft - schuift met een grijns de net aangebroken fles Johny Walker naar de hellingbaas.
‘Asjeblieft die is voor jou.’
Zelfs wanneer ik zeg: ‘Steek maar vlug weg voor dat hij hem terugpakt, want het is wel een echte Groninger’, blijft die grote grijns vastgebakken zitten op de gezagvoerderlijke tronie.
‘Je lult maar een end heen stuur, voorlopig zitten we wel mooi thuis met de Kerst, dat pakt niemand ons meer af.’
Het schip staat droog en het Nederlandse deel van de bemanning reist af om thuis Kerst te vieren.
In de hal van het station, na het kaartjes kopen, hebben die ouwe en ik nog even tijd voor we ieder naar een ander perron gaan.
Dan met een blik op de grote klok zegt hij: ‘Nou zeun, wel thuis, een prettige Kerst en vreet niet teveel.’
‘Van het zelfde kap, maar iets anders. U en ik zijn allebei zo ongelovig als de neten maar evenzogoed zitten we, dankzij een rivierkrib, straks bij de Kerstkribbe. Moeten we dat nu aan de duvel wijten of… ?’
Hij kijkt me even schuin aan, pakt zijn weekendtas, draait zich af en zegt over zijn schouder: ‘Wat kan jij slap ouwe teringhoeren, je had goddomme
dominee moeten worden.’
Albert