IJskoud.
We rijden door Zaandam naar de Voorzaan. Daar , tussen een Spits en een Kempenaar, ligt een coastertje tegen de kade. ‘Ja Japie dat zal hem zijn’. Mijn grote broer brengt zijn kever voor het schip tot stilstand en zegt: ‘Tering, je gaat toch niet met zo’n klein rotbootje naar zee? Ben je een tikkie levensmoe of zo?’ De laatste keer dat Jaap me wegbracht was naar Pernis, waar hij tegen de stalen muur van een lege tanker opkeek. Wel even wat anders dan dit bootje, dat hij nu niet bepaald ziet als iets waar een verstandig mens de zee mee opgaat. ‘Tja Japie jij, als walslurp, denkt natuurlijk hoe groter hoe beter maar zeewaardigheid zit hem niet in de grootte. Kijk , als een grote jongen in zwaar weer op afzuipen staat, varen er reddingboten uit om ze te redden. Dat zijn, in verhouding, maar hele kleine bootjes maar op zich stukken zeewaardiger dan de grootste tanker.’ intussen stap ik uit, ril even van de kille decemberwind en trek mijn plunjezak en weekendtas onder de voorklep vandaan.
‘Nou Japie, bedankt voor de lift, de groeten thuis en doe geen dingen die ik niet zou doen, aju.’
‘Ja, de mazzel en verzuip niet.’
Ik breng mijn spullen aanboord en klop op de deur van de salon. ‘Ja binnen!’ Na het verplichte handje schudden pakt de kapitein, zonder er in te kijken, mijn monsterboekje aan en zegt: ‘Zo we zijn weer compleet, we vertrekken meteen. Kom maar mee dan wijs ik je je hut.’ Terwijl ik als de donder mijn werkplunje aantrek, hoor ik geren aan dek en de hoofdmotor die gestart wordt. Ik knoop mijn veters vast en vlieg de trap op naar dek. Ik ben net op tijd om mee te helpen de laatste spring binnen te scheuren. De stuurman, die met een matroos van de bak naar achter komt zegt: ‘Ben jij de nieuwe? Mooi dan kan je meteen aan het wiel meldt je maar in het stuurhuis.’ ‘Ja stuurman, komt voor elkaar stuurman.’ De matroos pakt me bij mijn arm en zegt zacht: ‘Jesus man kom jij bij fucking navy vandaan? Je kan hier gewoon “oké stuur” zeggen.’ ‘De navy? Nee gelukkig niet maar dit is mijn eerste coaster, dus zolang ik niet precies weet hoe het hier toegaat, kijk ik eerst even de kat uit de boom maar bedankt voor de tip.’
Achter het wiel merk ik dat een coastertje veel directer stuurt dan een tanker of vrachtschip maar na een minuut of tien hou ik hem met een halve spaak per keer redelijk op koers. Na IJmuiden volgen we de kust, varen boven de eilanden langs en hobbelen de Eems op naar Delfzijl. We maken vast aan de kade. Na het afmeren horen we dat we morgenochtend vroeg moeten verhalen om zout te laden voor Zweden.
’s Avonds zegt Paul: ‘Wij gaan stappen ga je mee?’ ‘Is hier wat te beleven dan?’ ‘ ‘Eerlijk gezegd, niet veel maar aanboord blijven is ook niet alles.’ ‘Oké, ik wil die gribus wel eens bekijken.’
Het Delfzijls nachtleven is net zo levendig als een ijsbeer in winterslaap, dus na een paar pilsjes in een in een kroeg waar we zowat de enigen zijn, zegt Gerrit: ‘We kunnen aanboord gaan of we kijken nog even in het zeemanshuis, nou?’
‘Laten we maar even gaan kijken, niet dat je daar een leuke meid zal treffen,’ zegt Paul.
In het zeemanshuis is het iets drukker dan in de kroeg en het bier kost hier de helft, dus blijven we even hangen om te ouwehoeren met andere zeelui. De beheerder, een kruising tussen een jeugdherbergvader en een beroeps moppentapper, nodigt ons uit voor een spelletje klaverjas. Zo wordt het al met al toch nog wel een leuke avond. Om een uur of elf, wanneer we met een vers pilsje de punten optellen, zegt Paul: ‘We moeten morgen weer vroeg op, ik denk dat ik aanboord ga.’ We nemen afscheid van de beheerder en wandelen naar de Waterpoort. De grote sluisdeur die, over de weg en de spoorrails heen, de coupure in de zeedijk af kan sluiten, is dicht. In de Kleine Waterpoort zitten schotbalken, die een manshoog muurtje vormen. Wanneer we daar tegen opklimmen, zien we dat het haventerrein onderwater staat. Paul zegt: ‘Verdomme, het is zeker weer springtij met de wind in de verkeerde hoek. Dat wordt pootjebaaien. Wie gaat er het eerst?’ Hoewel ik niet veel trek heb om in het donker met mijn blote kakkies in pikzwart ijskoud water te stappen, trek ik mijn schoenen en sokken uit, rol mijn broekspijpen op en hang mijn schoenen om mijn nek. Terwijl de andere twee toekijken, laat ik me zakken tot ik net tot mijn enkels in het water sta. Het is zo verdomde koud, dat ik er bijna spierkramp van krijg. Gerrit vraagt: ‘En?’ ‘Valt best mee,’ zeg ik, terwijl ik probeer om niet te klappertanden, ‘ik had het veel kouder verwacht.’ De andere twee laten zich ook zakken. ‘Tyfus!’ roept Paul en staat van de ene voet op de ander te dansen. Gerrit zit in een wip weer boven op de schotbalken en roept: ‘Daar ga ik mooi niet in!’ Ik haal m’n schouders op en zeg, rillend van de kou: ‘Ik weet niet of het al hoogwater is, laat staan dat ik weet hoe laat het weer gaat zakken, ik ga aanboord. De jonge juffertjes kunnen meekomen of hier blijven, ik ga!’ Heel flink begin ik richting schip te lopen. Dat kunnen de andere twee niet op zich laten zitten dus komen ze achter me aan. Ik krijg door dat het haventerrein afloopt naar de haven, want het water komt al over mijn knieën en maakt mijn broekspijpen nat. Achter me wordt, tweestemmig, een behoorlijk stukje achteruit gebeden maar mijn maats blijven me wel volgen. We naderen het schip maar intussen staat het water tot aan ons kruis. We zien in het schijnsel van de dekverlichting de gangway, steil omlaag, vanaf het potdeksel naar het water op de kade liggen. Dat wil zeggen, het lage eind van de gangway ligt ergens onderwater. Met mijn schoenen boven mijn hoofd leg ik wadend de laatste meters af. Verstijfd van de kou klim ik moeizaam tegen de gangway op. Ook mijn maats hebben moeite om boven te komen. We schuifelen naar het achterschip en trekken in het washok onze natte kleren uit.
‘Wie gaat er eerst douchen?’ Gerrit, die een centimeter of twaalf kleiner is dan Paul en ik, heeft het meest te lijden gehad dus hij mag eerst. Paul en ik gaan waterdruk opbouwen. Dat laatste heeft te maken met het “jaar kruik” zoetwater systeem op de coastertjes van Wagenborg. Omdat lading geld oplevert en minder zoetwater meer lading betekent, is de zoetwatertank zo klein mogelijk gehouden. Met een automatische hydrofoor ligt het waterverbruik een stuk hoger dan wanneer de bemanning handmatig de druk moet opbouwen. Dus hangt er in het trapgat, een buitenformaat vleugelpomp met een manometer. Wie wil gaan douchen moet eerst flink druk opbouwen, anders stopt het water al als je je net ingezeept hebt. Paul en ik doen, om en om, dertig slagen tot de manometer hoog genoeg staat. Gerrit geeft een brul dat hij klaar is dus gaat Paul douchen en hou ik met langzame slagen de druk op peil. Wanneer ik eindelijk ook zelf onder het hete water sta bij te komen, verdwijnen de rillingen en voel ik me langzaam weer een beetje mens worden.
We zitten in de messroom met een verse bak pleur nog even na te kaarten. Paul zegt: ‘Kijk het zit zo. Iedereen die wil douchen, moet eerst zelf die handel op druk brengen. Alleen die ouwe laat ons voor hém pompen. Ook voor de kombuis mogen wij aan de bak maar dat is ook het enige. Maar pas op voor die vetpriester, die wacht tot hij iemand hoort pompen en duikt dan zelf snel onder de douche. Maar ik had hem te pakken want toen hij het mij flikte, ben ik als de donder de vetloods ingegaan en heb het hete water afgesloten zodat ie een ijskoude straal over zijn donder kreeg, wat kan die vent krijsen zeg, niet te kort! Loop zo nog even mee, dan laat ik je nog even zien welke afsluiters je moet hebben.’
’s Morgens vroeg verhalen we naar onze laadplaats en in een mum van tijd worden we volgeknald met een dikke vijfhonderd ton los zout. Terwijl wij de beamses zoutvrij maken, zodat de houtenluiken er weer op kunnen, komt de stuurman aanzetten met een stapel emmers en begint samen met Gerrit die dingen met zout te vullen. Wanneer de luiken erop liggen, strooien we er zout over. Ook tussen de drie presennings - dekkleden - die erover gaan strooien we zout. Dit alles om te voorkomen dat de natte kleden straks, stijf aan elkaar gevroren, niet meer op te vouwen zijn zonder ze te breken. Na het zeeklaar maken vertrekken we maar niet naar zee. Volgens de stuurman is er zwaar weer opkomst iets van negen á tien Beaufort, dan wil je met je tweehonderd en twintig pk niet graag in de Duitse bocht ronddartellen. We maken weer vast op hetzelfde plekje waar we vanmorgen vandaan kwamen.
Al met al duurt het vijf dagen voor we uitvaren. We zijn er niet erg blij mee, want het zit er nu dik in dat we de kerst niet thuis zullen vieren. Na het voor en achter maken, terwijl we alles wat niet weg mag spoelen opbergen, lopen we te kankeren op die “godverdommese kantoorpikken, die ons naar zee trappen maar straks zelf lekker met hun kloten onder de boom zitten om zich vol te vreten en lam te zuipen”, de hufters!
Boven de eilanden, staat nog een gemeen dooreenlopend zeetje, waardoor we beste halen maken en constant water over dek en luiken krijgen. Pas op de Elbe voorbij Cuxhaven kalmeert het zeetje en staat de kok niet meer te vloeken achter zijn kolenfornuis, omdat de soep de pan uit klotst en hij staat te schaatsen op zijn spekgladde tegelvloertje.
In de sluis van Brunsbüttel geeft die ouwe een bestellijst aan de agent, zodat we, straks in Rendsburg, de nodige bonded stores aanboord krijgen Op het Kielerkanaal komen we andere coasters tegen, waarvan de meeste met een dikke deklast hout. Wij kijken jaloers naar sommige boten die, in de top van de voormast, een kerstboom voeren. Dat betekent dat ze nu al weten dat ze met kerst thuis zijn, de mazzelpikken! Bij Rendsburg schieten we voor de kant. De bestelwagen van de scheepsjood staat al op ons te wachten. Het belastingvrijespul; sigaretten, shag, jenever, whisky, bier en vlees ect. wordt, evenals de nodige droge stores, snel door gemand. We trekken de gangway aanboord en varen verder. Ik kijk naar een of ander raar geval onder een brug en ‘Hee Paul, wat is dat voor een ding?’ ‘Dat is een hangend pontveer, kijk wanneer we er voorbij zijn maar achterom, dan zie je het wel.’ Wanneer we gepasseerd zijn komt er beweging in het ding en zie ik duidelijk een aan staaldraden hangend platform met auto’s, met een gangetje het kanaal oversteken. Het is mijn roertorn dus ga ik naar boven en neem het wiel over van die ouwe. Voor hij naar zijn stekkie bij het raam gaat, geeft hij vlug een paar slagen aan het wieltje van de regulateur, zodat de motor een ietsje meer toeren gaat maken. Helaas heeft de kanaalloods het gezien en draait die het wieltje weer een paar slagen naar links. Nu heeft het totaal geen zin om sneller te varen want straks, voor de vernauwing, moeten we toch wachten op het tegenkonvooi. Maar dat maakt die ouwe niets uit, het gaat hem om het spelletje. De loods heeft, ondanks dat hij die ouwe nu wat scherper in de smiezen houdt, toch niet door dat die ouwe mij een seintje geeft om het wieltje rechtsom te draaien. Al sturend, kan ik net met een hand bij de regulateur komen dus draai ik het wieltje, steeds iets van driekwart slag per keer, rechtsom, wacht een minuutje en herhaal dat. Na een kwartiertje, wanneer we iets van twee mijl harder lopen, heeft de loods het door. Hij is met vier grote passen bij de regulateur, draait het wieltje zoveel naar links dat we nog maar een rimpeltje van een boeggolf hebben en begint tegen mij te foeteren dat het een lust is. Ook die ouwe gaat, met een twinkeling in zijn ogen, tegen me tekeer. Daarna haalt hij drie bakken koffie.
Op de Kieler Fjorde is het potdicht van de mist. Omdat we geen radar hebben, meren we buiten de sluis af aan de Tiesenkaai. Al met al verspelen we behoorlijk wat tijd, voordat de mist zover optrekt dat we weer kunnen varen.
In het Kielerkanaal lag nog geen ijs maar nu komen we in de Kieler Fjorde de eerste schotsen al tegen. Terwijl we de trossen en wrijfhouten opbergen in de bak, zeg ik tegen Paul: ‘De wind is behoorlijk toegenomen, dat wordt hobbelen wanneer we buiten komen.’ Hij zegt: ‘O, dat hobbelen is niets maar wanneer we straks tegen de wind én het zeetje liggen in te stampen, dan kan je je lol wel op.’ ‘Wat bedoel je? Een beetje liggen stampen heb ik wel meer meegemaakt, daar ben ik niet zo bang voor’. ‘Wacht maar af, je komt er vanzelf wel achter. Pak alleen zoveel mogelijk slaap, zolang het nog kan’. We laten het stalen luik zakken, draaien de knevels aan en lopen vlug, vanwege de vrieswind, naar het achterschip.
Buiten het fjord, met de wind schuin op de kop, beginnen we te buizen, steeds een dunne douche. Nu zie ik wat Paul bedoelde. Zodra het buiswater iets raakt, bevriest het op slag. In no time zijn de stagen zo dik dat je er met je armen niet omheen kan en begint aan dek een flinke ijslaag op te bouwen. En terwijl die ouwe stuurt, staan de matrozen en de stuurman ijs te kappen met voorhamers en breekijzers. Met een brede schep en met de handen werken we de dikke stukken overboord. Vooral op de bak en in de gangboorden is het bijna niet bij te houden maar toch moeten we doorgaan want voor je het weet heb je letterlijk tonnen ijs op je schip en dat komt de stabiliteit niet ten goede. We werken dag en nacht door en pas wanneer we de beschutting van de Kalmarsund, tussen de Zweedse kust en Öland bereiken en ik zo moe en koud ben dat het mij om het even is of we al dan niet kapseizen en afzuipen, kunnen we eindelijk uitrusten met een hete mok koffie in onze koude klauwen.
‘Kom er uit er drijft een vent op een ijsveld!’ Gerrit, die aan mijn arm staat te sjorren alsof hij een zware natte tros moet binnenhalen, ziet dat ik me weer langzaam bij de mensheid voeg, herhaalt nog eens: ‘Er zit een vent op het ijs, we moeten hem eraf halen!’ Ik trek zo snel mogelijk een paar lagen kleren over elkaar aan en ga naar boven. In het maanlicht zie ik op het witte ijs een donker figuur staan zwaaien met zijn armen boven zijn hoofd. Die ouwe laat ons heel langzaam naar het ijsveld drijven. Intussen hangen wij de loodsladder overboord. Wanneer we eindelijk tegen het ijs liggen, is die vent door zijn hoeven gezakt en moeten wij zelf naar hem toe om hem tussen ons in naar het schip te slepen. Met moeite krijgen we hem aanboord. Wanneer hij op de bank in de kaartenkamer ligt, ondervraagt die ouwe hem. Hij komt van een dorp aan de kust en hoewel hij er niet echt op gekleed was, wou hij gisterochtend over het ijs naar de Blå Junfrun - Blauwe Jonkvrouw, een rotseilandje - lopen. Maar halverwege brak er een grote schots af en dreef hij steeds verder de zee op. Hij heeft gemazzeld dat die ouwe hem toevallig in de bundel van het zoeklicht kreeg want hij is nu niet bepaald gekleed op een pooltocht en met deze kou had hij het niet nog een etmaal uitgehouden.
Die ouwe duwt hem een fles met een staartje whisky in zijn handen.
Die heeft hij met een paar flinke slokken leeg en is meteen van de wereld. Intussen heeft die ouwe contact gezocht met de kustwacht en besloten om de dichtstbijzijnde haven, Oskarshamn, binnen te lopen. Vlak voor de ingang komt de loods aanboord. We stomen naar binnen. Op de kade staat er al een ambulance en een politieauto klaar. Wanneer onze passagier op een brancard in de ambulance verdwijnt en er twee smerissen aanboord klimmen, zegt de loods: ‘Merry Christmas captain!’ Die ouwe antwoord in het Zweeds: ‘God Jul, lotsa!’
Het was nog niet tot me doorgedrongen maar inderdaad, het is Kerst.
Albert